Uitspraak 200601648/1


Volledige tekst

200601648/1.
Datum uitspraak: 13 september 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant] en anderen, allen wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van De Ronde Venen,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 10 januari 2006 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting bestemd voor het verhuren van ligplaatsen voor plezierjachten annex veehouderij. Dit besluit is op 25 januari 2006 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 24 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 7 maart 2006, beroep ingesteld.

Bij brief van 22 mei 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 augustus 2006, waar appellanten, waarvan [appellant] in persoon en vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door E.M. Kampen en E. van den Bor, werkzaam bij de Milieudienst Noord-West Utrecht, zijn verschenen.
Voorts is vergunninghouder als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het huidige geding.

2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

[appellanten A] hebben de gronden inzake strijd met het bestemmingsplan en provinciaal beleid, het ontbreken van een niet op naam gestelde kennisgeving, de overlast als gevolg van het starten en wegvaren van de motorboten, de in 2001 aan vergunninghouder opgelegde last onder dwangsom, de naleefbaarheid van voorschrift 1.6 en het ontbreken van voorschriften met betrekking tot asbest niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. [appellanten B] hebben de gronden inzake stankhinder, strijd met het bestemmingsplan en provinciaal beleid, de in 2001 aan vergunninghouder opgelegde last onder dwangsom, de naleefbaarheid van voorschriften 1.3, 1.6 en 9.5 tot en met 9.8 en het ontbreken van voorschriften met betrekking tot asbest niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. [appellant] heeft de grond inzake de naleefbaarheid van voorschrift 1.6 niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. [appellanten C] hebben de gronden inzake strijd met provinciaal beleid, het ontbreken van een niet op naam gestelde kennisgeving, de in 2001 aan vergunninghouder opgelegde last onder dwangsom, de naleefbaarheid van voorschriften 9.5 tot en met 9.8 en het ontbreken van voorschriften met betrekking tot astbest niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. [appellant D] heeft de gronden inzake het ontbreken van een niet op naam gestelde kennisgeving, de naleefbaarheid van voorschrift 1.6, het ontbreken van voorschriften met betrekking tot asbest en de overlast als gevolg van het starten en wegvaren van de motorboten niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.

2.3. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het verhuren van ligplaatsen voor pleziervaartuigen en voor het houden van 5 legkippen, 5 volwassen paarden, 3 paarden in opfok, 14 zoogkoeien, 10 stuks vrouwelijk jongvee, 8 vleesstierkalveren en 1 fokstier.

2.4. Appellanten stellen dat verweerder ten onrechte niet alle omwonenden van de bij het bestreden besluit vergunde inrichting op de hoogte heeft gesteld van het ontwerpbesluit van 24 mei 2005.

2.4.1. Ingevolge artikel 13.4, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, voor zover hier van belang, geschiedt, indien de aanvraag om een vergunning betrekking heeft op een inrichting, de terinzagelegging, bedoeld in artikel 3:19 van de Algemene wet bestuursrecht, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, in ieder geval op het gemeentehuis van de gemeente waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak is of zal zijn gelegen, en wordt van het ontwerp gelijktijdig mededeling gedaan door niet op naam gestelde kennisgeving aan de gebruikers van gebouwde eigendommen die in de directe omgeving van de inrichting liggen, voor zover zodanige kennisgeving kan dienen om het beoogde doel te bereiken.

2.4.2. Verweerder heeft erkend dat hij niet alle omwonenden van de inrichting een niet op naam gestelde kennisgeving heeft toegestuurd. Hieruit volgt dat het bestreden besluit in strijd met artikel 13.4, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer (oud) tot stand is gekomen. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting zijn appellanten door deze schending echter niet benadeeld nu zij allen tijdig bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Ook overigens staat vast dat andere belanghebbenden dan appellanten door deze schending niet zijn benadeeld. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding de schending van dit vormvoorschrift te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.

2.6. Appellanten vrezen voor onaanvaardbare stankhinder.

2.6.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) gehanteerd, voor zover het de omrekeningsfactoren naar mestvarkeneenheden en de afstandsbepaling betreft. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) gehanteerd.

Voorts hanteert verweerder volgens vaste bestuurspraktijk voor paarden een vaste afstand van 50 meter ten opzichte van categorie III- en IV-objecten als bedoeld in de brochure.

2.6.2. Verweerder stelt dat, hoewel sprake is van een overbelaste situatie, voor zover het stankhinder betreft, hij in redelijkheid vergunning heeft kunnen verlenen. Hij neemt hierbij in aanmerking dat de inrichting reeds sinds circa 1960 op de huidige locatie is gevestigd, er in ieder geval sinds 1987 vee binnen de inrichting is gehouden en dat het verhuren van ligplaatsen voor motorboten eveneens sinds het begin van de zestiger jaren van de vorige eeuw plaatsvindt. Bovendien stelt verweerder te hebben aangesloten bij het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer (hierna: het Besluit) voor zover het de in acht te nemen afstand tussen het dichtst bij een stankgevoelig object gelegen emissiepunt van de Hollandse grupstal en het dichtst bij dit emissiepunt gelegen stankgevoelig object betreft.

2.6.3. Voor zover verweerder stelt het Besluit te hebben toegepast, overweegt de Afdeling dat de inrichting niet onder de werking van het Besluit valt, zodat verweerder daar geen toepassing aan kon geven.

2.6.4. In de omgeving van de inrichting zijn enkele categorie III- en IV-objecten als bedoeld in de brochure gelegen. De woning Demmeriksekade 7a, welke dient te worden aangemerkt als een categorie III-object als bedoeld in de brochure, hetgeen door appellanten niet wordt betwist, is het dichtst bij de inrichting gelegen stankgevoelig object. Ingevolge de Richtlijn dient de afstand tussen het dichtst bij de woning Demmeriksekade 7a gelegen emissiepunt van de Hollandse grupstal en de gevel van voornoemde woning minimaal 50 meter te bedragen. Vast staat dat niet aan deze afstand wordt voldaan. Bovendien wordt niet aan de volgens vaste bestuurspraktijk van verweerder aan te houden afstand van 50 meter tussen de emissiepunten van de paardenstal en paardenboxen en de gevel van voornoemde woning voldaan. Nu de situatie wat stankhinder betreft overbelast is en hetgeen verweerder heeft gesteld naar het oordeel van de Afdeling geen grond biedt om in dit geval vergunning te verlenen, kan het bestreden besluit wat betreft de beoordeling van stankhinder in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.

Deze beroepsgrond treft doel.

2.7. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, gegrond. Nu het stankaspect bepalend is voor de beantwoording van de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend, dient het bestreden besluit in zijn geheel te worden vernietigd. Gelet hierop komt de Afdeling niet meer toe aan de bespreking van de overige beroepsgronden.

2.8. Van proceskosten voor een deskundige die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellanten A], voor zover het de gronden inzake strijd met het bestemmingsplan en provinciaal beleid, het ontbreken van een niet op naam gestelde kennisgeving, de overlast als gevolg van het starten en wegvaren van de motorboten, de in 2001 aan vergunninghouder opgelegde last onder dwangsom, de naleefbaarheid van voorschrift 1.6 en het ontbreken van voorschriften met betrekking tot asbest betreft, van [appellanten B], voor zover het de gronden inzake stankhinder, strijd met het bestemmingsplan en provinciaal beleid, de in 2001 aan vergunninghouder opgelegde last onder dwangsom, de naleefbaarheid van voorschriften 1.3, 1.6 en 9.5 tot en met 9.8 en het ontbreken van voorschriften met betrekking tot asbest betreft, van [appellant], voor zover het de grond inzake de naleefbaarheid van voorschrift 1.6 betreft, van [appellanten C], voor zover het de gronden inzake strijd met provinciaal beleid, het ontbreken van een niet op naam gestelde kennisgeving, de in 2001 aan vergunninghouder opgelegde last onder dwangsom, de naleefbaarheid van voorschriften 9.5 tot en met 9.8 en het ontbreken van voorschriften met betrekking tot astbest betreft en het beroep van [appellant D], voor zover het de gronden inzake het ontbreken van een niet op naam gestelde kennisgeving, de naleefbaarheid van voorschrift 1.6, het ontbreken van voorschriften met betrekking tot asbest en de overlast als gevolg van het starten en wegvaren van de motorboten betreft, niet-ontvankelijk;

II. verklaart het beroep voor het overige gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van De Ronde Venen van 10 januari 2006;

IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van De Ronde Venen tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 711,97 (zegge: zevenhonderdelf euro en zevenennegentig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente De Ronde Venen aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

V. gelast dat de gemeente De Ronde Venen aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.

w.g. Beekhuis w.g. Plambeck
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 13 september 2006

312-492.