Uitspraak 200600152/1


Volledige tekst

200600152/1.
Datum uitspraak: 13 september 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de stichting "Stichting Nieuw Knal Groen", gevestigd te Leusden,
appellante,

en

het college van burgemeester en wethouders van Leusden,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 2 december 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een varkenshouderij, loonwerkbedrijf en recreatiebedrijf met minicamping op het perceel [locatie] te Leusden.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 2 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 4 januari 2006, beroep ingesteld.

Bij brief van 13 februari 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juli 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door C. Verduin-Munnik en mr. P.F.M. Buters,
en verweerder, vertegenwoordigd door S. van der Hoek, werkzaam bij het Gewest Eemland, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het huidige geding.

2.2. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 30 zoogkoeien, 20 stuks vrouwelijk jongvee tot twee jaar, 60 kraamzeugen, 220 guste- en dragende zeugen, 4 dekberen, 1.000 gespeende biggen, 60 opfokzeugen, 290 vleesvarkens, 306 legkippen, 2 paarden, 10 schapen en 10 opfokgeiten. Daarnaast is vergunning verleend voor het oprichten van een loonwerkbedrijf en een recreatiebedrijf met minicamping.

2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.

2.4. Appellante voert aan dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een aantal toekomstige ontwikkelingen. Hiertoe wijst zij op het onlangs door de provinciale staten van Utrecht vastgestelde streekplan en het reconstructieplan inzake de Reconstructiewet concentratiegebieden Utrecht-Oost/Gelderse Vallei. Daarnaast heeft de vergunninghouder volgens appellante te kennen gegeven in de toekomst ook andere activiteiten te willen verplaatsen naar de onderhavige inrichting. Verder voert zij aan dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met het plan "Binnen in het Buitengebied" van verweerder. Tevens betoogt appellante dat verweerder ten onrechte een grootschalig kanocentrum heeft vergund, terwijl het aanvankelijk slechts zou gaan om een kleinschalig kanocentrum.

2.4.1. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 8 maart 2006 in zaak no. 200506744/1 overweegt de Afdeling dat de vraag of de uitbreiding van de inrichting past binnen de doelstellingen van de Reconstructiewet concentratiegebieden en het daarop gebaseerde reconstructieplan niet de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer betreft. De beroepsgronden ten aanzien van het streekplan en het plan "Binnen in het Buitengebied" hebben evenmin betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer en kunnen om die reden niet slagen. Wat de vergunde activiteiten en de omvang van het kanocentrum betreft volgt uit het stelsel van de Wet milieubeheer dat verweerder dient te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. Het naar de onderhavige inrichting verplaatsen van andere activiteiten is niet aangevraagd. Voor zover daarvan in de toekomst mogelijk sprake zal zijn, zal vergunninghouder daartoe een uitbreidingsvergunning moeten aanvragen. Deze beroepsgronden hebben derhalve geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kunnen om die reden niet slagen.

2.5. Appellante voert aan dat de uitbreiding van de inrichting een cumulatie van nadelige invloeden op de omgeving tot gevolg heeft en dat uit het bestreden besluit niet blijkt dat verweerder een integrale belangenafweging heeft uitgevoerd, in die zin dat hij alleen rekening heeft gehouden met de belangen van de vergunninghouder. Dit is volgens appellante met name van belang gelet op de ligging van de inrichting nabij kwetsbare natuur, zoals het natuurmonument "De Schoolsteegbosjes". Daarnaast is het perceel waarop de inrichting is gelegen aangewezen als zoekgebied van de Robuuste Ecologische Verbindingszone (hierna: REVZ) en wordt direct naast het betreffende perceel een ecologische faunapassagebrug gesitueerd, aldus appellante. Verder is verweerder volgens haar in het bestreden besluit uitgegaan van een onjuiste ligging van dit perceel ten opzichte van de in voorbereiding zijnde REVZ.

De Afdeling ziet in hetgeen appellante daartoe heeft aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder de gevolgen van het in werking zijn van de inrichting voor de omgeving, mede gelet op de ligging van de inrichting, op een onjuiste wijze heeft beoordeeld. Deze beroepsgronden kunnen dan ook niet slagen.

2.6. Voor zover appellante aanvoert dat de inrichting op een andere locatie gevestigd zou moeten worden, overweegt de Afdeling dat verweerder is gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. Of een andere locatie meer geschikt is voor vestiging van de inrichting speelt hierbij geen rol. De beroepsgrond treft geen doel.

2.7. Appellante stelt dat de vergunninghouder een andere inrichting drijft dan waarvoor vergunning is verleend. Hiertoe voert zij aan dat uit advertenties blijkt dat vergunninghouder ook een sloopbedrijf uitoefent en zand verkoopt. Tevens zijn op het terrein van de inrichting allerlei materialen aanwezig die duiden op het verkopen van materiaal in het kader van het sloopbedrijf, aldus appellante.

De aanvraag om vergunning maakt blijkens het dictum van het bestreden besluit deel uit van de verleende vergunning. Uit de aanvraag blijkt niet dat de vergunninghouder de exploitatie van een sloopbedrijf of de verkoop van zand heeft aangevraagd, zodat deze activiteiten ook niet zijn vergund. Voor zover appellante vreest dat de vergunning niet zal worden nageleefd, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van handhavingsmaatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de vergunning en de daaraan verbonden voorschriften.

2.8. Appellante voert aan dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het voorgestelde ammoniakbeleid zoals neergelegd in de brief van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 11 september 2003 (Kamerstukken II, 2002/03, 24 445, nr. 65).

2.8.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: Wav) betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor de oprichting of verandering van een veehouderij de gevolgen van ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 4 tot en met 7.

Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wav wordt een vergunning voor het veranderen van een veehouderij geweigerd, indien de aanvraag betrekking heeft op een uitbreiding van het aantal dieren van een of meer diercategorieën en een tot de veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied.

2.8.2. Niet in geschil is dat de inrichting niet is gelegen in een kwetsbaar gebied als bedoeld in de Wav dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied. Op grond hiervan heeft verweerder de vergunning in het kader van ammoniakemissie dan ook terecht verleend. De inhoud van de door appellante genoemde brief van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit is in dit verband niet relevant.

2.9. Appellante betoogt dat het in werking zijn van de inrichting onaanvaardbare geluidhinder veroorzaakt. Hiertoe voert zij aan dat de geluidgrenswaarden zoals opgenomen in de vergunningvoorschriften niet kunnen worden nageleefd.

2.9.1. In vergunningvoorschrift 10.1.1 is bepaald dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, ter plaatse van de gevel van woningen van derden niet meer mag bedragen dan 40 dB(A) op 1,5 meter hoogte gedurende de dagperiode, 35 dB(A) op 5 meter hoogte gedurende de avondperiode en 30 dB(A) op 5 meter hoogte gedurende de nachtperiode.

In vergunningvoorschrift 10.1.2 is bepaald dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) veroorzaakt door de in de inrichting verrichte incidentele werkzaamheden (het aanvoeren van kuilbalen), ter plaatse van de gevel van de woning Langesteeg 4 maximaal drie dagen per jaar niet meer mag bedragen dan 41 dB(A) op 1,5 meter hoogte gedurende de dagperiode.

In vergunningvoorschrift 10.1.3 is bepaald dat het maximale geluidniveau (LAmax) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, ter plaatse van de gevel van woningen van derden niet meer mag bedragen dan 70 dB(A) op 1,5 meter hoogte gedurende de dagperiode, 65 dB(A) op 5 meter hoogte gedurende de avondperiode en 60 dB(A) op 5 meter hoogte gedurende de nachtperiode.

In vergunningvoorschrift 10.1.9 is bepaald dat de in de rapportage van het akoestisch onderzoek behorend bij deze vergunning genoemde Alara-voorzieningen moeten worden uitgevoerd voordat de betreffende uitbreiding in gebruik wordt genomen.

2.9.2. Voor de beoordeling van de naleefbaarheid van de geluidgrenswaarden heeft verweerder het akoestisch onderzoeksrapport van Cauberg-Huygen Raadgevende Ingenieurs B.V. van 21 maart 2005, no. AWI/2004.2335/BAg (hierna: het akoestisch onderzoeksrapport), dat blijkens het dictum van het bestreden besluit deel uitmaakt van de vergunning, tot uitgangspunt genomen. Nu uit het akoestisch onderzoeksrapport volgt dat, indien speciale voorzieningen worden getroffen ten aanzien van de ventilatoren, hetgeen is gewaarborgd door middel van vergunningvoorschrift 10.1.9, aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan, moet worden geconcludeerd dat de aan de vergunning verbonden voorschriften kunnen worden nageleefd.

Voor zover appellante vreest dat de vergunning in dit opzicht niet zal worden nageleefd, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van handhavingsmaatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de vergunning en de daaraan verbonden voorschriften.

2.10. Appellante voert aan dat het verkeer van en naar de inrichting onaanvaardbare geluidhinder veroorzaakt. Volgens haar gaat van de uitbreiding van de inrichting een extra verkeersaantrekkende werking uit, als gevolg waarvan de inrichting wat betreft indirecte geluidhinder niet kan voldoen aan de grenswaarden zoals opgenomen in de circulaire inzake "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer" van 29 februari 1996 (hierna: de circulaire). Daarnaast vreest appellante voor parkeeroverlast, aangezien zij betwijfelt of het parkeerterrein van voldoende omvang is.

2.10.1. Bij de beoordeling van de geluidhinder die het verkeer van en naar de inrichting veroorzaakt heeft verweerder de circulaire toegepast. In de circulaire wordt een voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) (etmaalwaarde) gehanteerd. Verweerder is in het bestreden besluit uitgegaan van deze voorkeursgrenswaarde.

2.10.2. Uit het akoestisch onderzoeksrapport volgt dat de inrichting kan voldoen aan de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A). Verweerder heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor onaanvaardbare geluidhinder van het verkeer van en naar de inrichting niet behoeft te worden gevreesd.

Uit de stukken blijkt dat de inrichting beschikt over een parkeerterrein van voldoende omvang. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor onaanvaardbare parkeeroverlast niet behoeft te worden gevreesd.

2.11. Appellante betoogt dat de inrichting onaanvaardbare lichthinder veroorzaakt, gelet op de natuurlijke omgeving van de inrichting en de daar voorkomende dieren, waaronder reeën.

In vergunningvoorschrift 1.1.5 is bepaald dat de in de inrichting aangebrachte of gebruikte verlichting zodanig moet zijn afgeschermd dat geen directe lichtstraling buiten de inrichting waarneembaar is.

De Afdeling ziet in hetgeen appellante daartoe heeft aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid ervan heeft kunnen uitgaan dat de situatie uit een oogpunt van lichthinder niet zodanig is dat nadere voorschriften aan de vergunning zouden moeten worden verbonden dan wel dat de vergunning geheel of gedeeltelijk zou moeten worden geweigerd.

2.12. Appellante voert aan dat het in de inrichting opgeslagen zand, grind en de in plastic verpakte balen kuilgras visuele hinder veroorzaken, aangezien de landelijke omgeving hierdoor wordt ontsierd.

2.12.1. Ingevolge vergunningvoorschrift 20.1.3 moeten opslagvakken van fijnkorrelig materiaal zoals zand en grond aan ten minste drie zijden zijn omgeven door wanden die minimaal 0,5 meter boven de zand/grindhoop uitkomen en mogen zij ten hoogste drie meter boven het maaiveld reiken.

2.12.2. De vraag of zich visuele hinder voordoet komt primair aan de orde in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende milieuhygiënische toets. Gelet op de stukken, het verhandelde ter zitting en vergunningvoorschrift 20.1.3, en in aanmerking genomen de ruime afstand tussen de opslagplaatsen en de dichtstbijgelegen woningen van derden, is de Afdeling echter van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich niet zodanige visuele hinder voordoet, dat dit zou moeten leiden tot het weigeren van de vergunning of tot het stellen van nadere voorschriften.

2.13. Appellante voert aan dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht welke gevaren de aangevraagde en vergunde tankinstallatie met zich brengt. Tevens heeft verweerder onvoldoende onderzocht wat de gevolgen zijn van het schoonmaken van de materialen en onderdelen in gebouw G, aldus appellante.

Gelet op de in hoofdstuk 17 aan de vergunning verbonden voorschriften ten aanzien van de tankinstallatie en het schoonmaken van materialen en onderdelen in gebouw G ziet de Afdeling in hetgeen appellante daartoe heeft aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder de vergunning op grond van deze punten had moeten weigeren dan wel nadere voorschriften aan de vergunning had moeten verbinden.

2.14. Het beroep is ongegrond.

2.15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. W. Sorgdrager, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.

w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 13 september 2006

159-493.