Uitspraak 200510040/1


Volledige tekst

200510040/1.
Datum uitspraak: 13 september 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Weert,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 18 oktober 2005 heeft verweerder de op 7 juli 1981 krachtens de Hinderwet verleende vergunning voor de schietinrichting van appellante sub 2 op het perceel [locatie] te [plaats], gewijzigd in die zin dat daaraan de voorschriften 1.1 tot en met 1.8, zoals weergegeven in de bijlage bij het besluit, worden verbonden. Dit besluit is op 2 november 2005 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 7 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, en appellant sub 2 bij brief van 13 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. Appellant sub 1 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 20 december 2005.

Bij brief van 15 februari 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 15 mei 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 juli 2006, waar appellant sub 1, in persoon, appellant sub 2, vertegenwoordigd door mr. J.F.C.M. Mulders, medewerker van de Stichting Rechtsbijstand, en verweerder, vertegenwoordigd door C.H.M. van de Water, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het geding.

Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.

2.2. Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu.

Ingevolge artikel 8.23, derde lid, in samenhang met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Bij de overeenkomstige toepassing van artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.3. De Hinderwetvergunning van 7 juli 1981 ziet op een recreatieve schietbaan. Er zijn geen voorschriften gesteld ten aanzien van de openingstijden, de geluidgrenswaarden, en het aantal schoten dat jaarlijks gelost mag worden. Bij het bestreden besluit zijn op deze punten nadere voorschriften gesteld.

2.4. Appellant sub 1 kan zich niet verenigen met de in voorschrift 1.1, voorgeschreven geluidgrenswaarden. Naar zijn mening zijn deze te hoog.

2.4.1. Verweerder heeft betoogd dat de onderhavige schietbaan onregelmatig wordt gebruikt. Hij heeft zich daarom bij het bepalen van de aanvaardbaar te achten geluidhinder vanwege de inrichting niet aangesloten bij de circulaire Schietlawaai, maar bij het TNO-Defensieonderzoek "Geluidhinder rond onregelmatig gebruikte schietbanen: een studie naar het verwachte effect van verschillende tijdschema's", waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 3 juni 1992, nr. IZF 1992 A-13 (hierna: het TNO-rapport).

In het deskundigenbericht is gesteld dat het TNO-rapport louter aangeeft dat de dosis-effectrelatie voor geluidhinder bij onregelmatig gebruikte militaire schietbanen anders kan zijn dan die bij regelmatig gebruikte militaire schietbanen en dat bij het berekenen van het geluidniveau voor Lr rekening daarmee moet worden gehouden. Voorts beveelt het TNO-rapport geen streef- of grenswaarden aan. Onder meer daarom kan het rapport volgens het deskundigenbericht niet toegepast worden om de geluidbelasting vanwege de onderhavige schietbaan te beoordelen. De Afdeling ziet geen grond voor een ander oordeel. Nu verweerder heeft miskend dat het door hem gekozen beoordelingskader niet ziet op de onderhavige soort geluidhinder, heeft hij niet op juiste wijze kunnen beoordelen of de gestelde geluidgrenswaarden toereikend zijn. Gelet hierop wordt het bestreden besluit in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet gedragen door een deugdelijke motivering. De beroepsgrond slaagt.

2.5. Appellant sub 1 keert zich verder tegen de in voorschrift 1.4 neergelegde jaargemiddelde schotfrequentie van 1350 schoten per uur.

Verweerder heeft betoogd dat met deze schotfrequentie een equivalent geluidniveau op de gevel van de woning van appellant sub 1 optreedt van 55 dB(A), hetgeen hij, gelet op de Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking), acceptabel heeft geacht.

In het deskundigenbericht is vermeld dat schietlawaai en industrielawaai niet op dezelfde wijze beoordeeld kunnen worden en daarom verschillende eigen toetsingskaders hebben. De Afdeling onderschrijft dit oordeel. Nu verweerder gelet hierop de Handreiking niet als toetsingskader heeft kunnen gebruiken om de aanvaardbaar te achten geluidhinder te kunnen bepalen, berust de in voorschrift 1.4 neergelegde schotfrequentie niet op een deugdelijke motivering en is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Deze beroepsgrond slaagt.

2.6. Appellant sub 2 kan zich niet verenigen met de in voorschrift 1.6 neergelegde openingstijden, omdat dit voorschrift een onnodige beperking aanbrengt door te bepalen dat de inrichting niet op vrijdagmiddag in werking mag zijn.

Verweerder heeft betoogd dat indien de inrichting langer en op meer dagen dan in voorschrift 1.6 is bepaald, in werking is, de door hem acceptabel geachte geluidbelasting wordt overschreden.

Uit het deskundigenbericht blijkt dat het bij de beoordeling van de geluidhinder vanwege de inrichting niet van belang is welke dagen van de week deze in werking is, nu die beoordeling plaatsvindt aan de hand van de dagperiode van acht uur per etmaal. De Afdeling onderschrijft dit oordeel. Het standpunt van verweerder dat de inrichting ter beperking van geluidhinder niet op vrijdag in werking mag zijn, is derhalve niet deugdelijk onderbouwd. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Deze beroepsgrond slaagt.

2.7. De beroepen zijn gegrond. Gelet op de onderlinge samenhang tussen de voorschriften dient het gehele besluit te worden vernietigd.

2.8. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Weert van 18 oktober 2005;

III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Weert tot vergoeding van bij appellant sub 1 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Weert aan appellant sub 1 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Weert tot vergoeding van bij appellant sub 2 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Weert aan appellant sub 2 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

IV. gelast dat de gemeente Weert aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) voor appellant sub 1 en € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) voor appellant sub 2 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Van Helvoort
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 13 september 2006

361.