Uitspraak 200806151/1/R1


Volledige tekst

200806151/1/R1.
Datum uitspraak: 30 juni 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellante sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], en anderen,
3. [appellant sub 3], wonend te [plaats], en anderen,
4. de stichting Stichting Brabantse Milieufederatie, gevestigd te Tilburg, en andere,

en

provinciale staten van Noord-Brabant,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 27 juni 2008 hebben provinciale staten van Noord-Brabant (hierna: provinciale staten) de partiële herziening "Partiële herziening Streekplan Noord-Brabant 2002, concrete beleidsbeslissing N284 Hapert" (hierna: de partiële herziening) opnieuw vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 augustus 2008, [appellant sub 2] en anderen (hierna in enkelvoud: [appellant sub 2]) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 augustus 2008, [appellant sub 3] en anderen (hierna in enkelvoud: [appellant sub 3]) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 augustus 2008, en de stichting Stichting Brabantse Milieufederatie en andere (hierna in enkelvoud: de BMF) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 augustus 2008, beroep ingesteld. [appellant sub 3] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 10 september 2008. De BMF heeft haar beroep aangevuld bij brief van 29 september 2008.

Provinciale staten hebben een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
De raad van de gemeente Bladel (hierna: de raad), [appellante sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en de BMF hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

De raad, [appellant sub 3], [appellant sub 2] en de BMF hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 januari 2010, waar [appellante sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], bij monde van [appellant sub 3], de BMF, vertegenwoordigd door mr. J.E. Dijk, advocaat te Amsterdam, en provinciale staten, vertegenwoordigd door H.A.J. van Hout, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Voorts zijn daar als belanghebbenden gehoord het Openbaar Lichaam Kempisch Bedrijvenpark, vertegenwoordigd door mr. C. Burgemeestre en P.K. Tulner, de raad, vertegenwoordigd door mr. J.F. de Groot en mr. C. Burgemeestre, advocaten te Amsterdam, mr. A.H.J.M. Swachten, burgemeester, P.A.M. Stappaerts, werkzaam bij de gemeente, en door ir. R.A.A. Cornelis, ir. M.E. Willekens, ing. M.F.T. Poos en A. Michiels, [belanghebbende], in persoon en bijgestaan door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, en de motorcrossclubs De Kempen en Eersel, vertegenwoordigd door M.C.A. van de Ven en J. Verhoeven.

2. Overwegingen

Gedeeltelijke intrekking beroep van de BMF

2.1. De BMF heeft ter zitting haar beroep ingetrokken voor zover dat ziet op het gehanteerde wettelijke toetsingskader voor de gevolgen voor de luchtkwaliteit en voor zover gericht op de afname van achtergrondconcentraties voor zwevende deeltjes (PM10) en stikstofdioxide die in aanmerking is genomen bij het luchtkwaliteitonderzoek.

De partiële herziening

2.2. De partiële herziening voorziet in de als concrete beleidsbeslissing aangemerkte aanleg van een nieuwe aansluiting op de A67 ter hoogte van Hapert-zuid en een nieuwe verbinding tussen deze aansluiting en de N284 (hierna: de omlegging van de N284). De partiële herziening is opnieuw vastgesteld naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 19 december 2007, nr. 200603203/1, waarbij de Afdeling het besluit van provinciale staten van 10 maart 2006 tot vaststelling van de "Partiële herziening Streekplan Noord-Brabant 2002 inzake Omlegging N284 Hapert" heeft vernietigd voor zover het de daarin vervatte concrete beleidsbeslissingen betreft.

Formele bezwaren

2.3. [appellant sub 2] betoogt dat ten onrechte niet de mogelijkheid is geboden om zienswijzen naar voren te brengen over de partiële herziening na de uitspraak van de Afdeling van 19 december 2007.

2.3.1. Wat betreft het bezwaar van [appellant sub 2] dat provinciale staten opnieuw de mogelijkheid hadden moeten bieden om zienswijzen naar voren te brengen over de partiële herziening, overweegt de Afdeling dat provinciale staten het eerder genomen besluit van 10 maart 2006 opnieuw hebben vastgesteld. Hierbij is de toelichting wat betreft luchtkwaliteit in die zin gewijzigd dat wordt verwezen naar een geactualiseerd rapport met de uitkomsten van nieuw onderzoek, dat als bijlage bij het bestreden besluit is gevoegd. Voorts is de kaart die bij dit rapport behoort toegevoegd aan het besluit, dat daarmee onderdeel uitmaakt van dat besluit. Deze aanpassingen zijn niet van dien aard dat provinciale staten opnieuw de procedure van terinzagelegging van het ontwerp hadden moeten volgen.

2.4. Voorts betogen [appellant sub 2] en [appellante sub 1] dat het bestreden besluit in strijd met gedane toezeggingen niet persoonlijk ter kennis is gebracht van degenen die over het vernietigde deel van het besluit een zienswijze naar voren hebben gebracht.

2.4.1. In het besluit van provinciale staten van 27 juni 2008 staat onder meer dat zij:

"(…) bepalen dat gedeputeerde staten dit besluit samen met de vastgestelde partiële herziening bekendmaken op de wijze zoals voorzien in artikel 4a, lid 6, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, alsmede op elektronische wijze, in het bijzonder op de provinciale website. Degenen die zienswijzen hebben ingediend worden op de hoogte [worden] gesteld van dit besluit."

2.4.2. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat aan de zinsnede die inhoudt dat degenen die zienswijzen hebben ingediend op de hoogte worden gesteld van het besluit geen betekenis toekomt, nu zij naar aanleiding van het besluit van 20 maart 2006 reeds op de hoogte zijn gebracht van de inhoudelijke beoordeling van de zienswijzen en nu daarin geen verandering is gekomen.

2.4.3. De Afdeling volgt het standpunt van provinciale staten dat bij een ongewijzigde inhoudelijke beoordeling geen gevolg zou hoeven te worden gegeven aan een besluit om degenen die een zienswijze naar voren hebben gebracht op de hoogte te stellen van het heroverwegingsbesluit, niet. Zij kunnen zich immers mogelijk niet met het heroverwegingsbesluit verenigen. De Afdeling stelt evenwel vast dat het bezwaar van [appellant sub 2] en [appellante sub 1] ziet op een onregelmatigheid van na het nemen van het bestreden besluit, zodat deze onregelmatigheid reeds om die reden niet aan de rechtmatigheid van dat besluit kan afdoen.

Materiële bezwaren

2.5. [appellant sub 2], [appellante sub 1] en de BMF betogen dat het voorliggende besluit ten onrechte niet mede voorziet in de realisatie van het Kempisch Bedrijvenpark (hierna: KBP), gezien de onlosmakelijke samenhang tussen de omlegging van de N284 en de aanleg van het KBP.

2.5.1. In de uitspraak van 19 december 2007 heeft de Afdeling omtrent het bezwaar dat de partiële herziening ten onrechte niet mede het KBP omvat, welk bezwaar destijds onder meer door [appellant sub 2] is aangevoerd, overwogen dat provinciale staten voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat ook indien het KBP niet zal worden gerealiseerd, omlegging van de weg noodzakelijk is, zodat provinciale staten vanuit een oogpunt van noodzakelijkheid in redelijkheid een partiële herziening hebben kunnen vaststellen waarin uitsluitend de wegomlegging van de N284 is opgenomen. [appellant sub 2], [appellante sub 1] en de BMF hebben niet gewezen op nadien gewijzigde feiten en omstandigheden die aanleiding geven om hierover thans in andere zin te oordelen.

Het betoog faalt.

2.6. [appellant sub 2], [appellante sub 1] en de BMF betogen dat de omlegging van de N284 leidt tot een aantasting van het landschap die ter plaatse volgens het provinciaal beleid niet is toegestaan.

De BMF betoogt ten aanzien van de benodigde natuurcompensatie dat het toepasselijke provinciale beleid vereist dat de voor aanleg van de N284 vereiste natuurcompensatie deel uitmaakt van het besluit. Voorts voeren zij aan dat de beoogde natuurcompensatie niet gelijkwaardig is aan de natuur die verloren zal gaan bij aanleg van de N284.

2.6.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat de omlegging van de N284 de Groene Hoofdstructuur (hierna: GHS) voor een klein deel aantast, maar dat de omlegging voor het overige is voorzien op gronden waaraan in het streekplan de aanduiding 'AHS-landbouw' is toegekend, in welke zone geen waardevolle landschappelijke of natuurlijke waarden liggen.

Voorts is een concrete beleidsbeslissing vastgesteld die inhoudt dat compensatie voor de aantasting van de GHS die aanleg van de N284 met zich brengt wordt geregeld in het bestemmingsplan dat realisering van het Kempisch Bedrijvenpark mogelijk maakt, aldus provinciale staten.

2.6.2. Bij uitspraak van heden in zaak nr. 200901350/1/R3 heeft de Afdeling beslist over de beroepen tegen het besluit van de raad tot vaststelling van het bestemmingsplan "Kempisch Bedrijvenpark 2008", welk plan onder meer voorziet in een uitwerking van de partiële herziening. In deze uitspraak heeft de Afdeling vastgesteld dat niet is bestreden dat in verband met de omlegging van de N284 in totaal 2,56 hectare nieuw bosgebied moet worden aangelegd en dat niet aannemelijk is gemaakt dat de aanleg van 2,56 hectare nieuw bosgebied buiten de 50 dB(A) geluidscontour van de nieuwe N284 in het plangebied niet mogelijk is. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat deze compensatie planologisch had moeten worden zeker gesteld voordat voorzien zou zijn in uitwerking van de partiële herziening.

Gelet op het voorgaande falen de betogen van [appellant sub 2], [appellante sub 1] en de BMF met betrekking tot de aantasting van het landschap als gevolg van de omlegging van de N284.

2.7. [appellant sub 2], [appellante sub 1], [appellant sub 3] en de BMF voeren aan dat het plan leidt tot een overschrijding van de grenswaarden voor de luchtkwaliteit en stellen dat het luchtkwaliteitonderzoek, dat onder meer ten behoeve van de partiële herziening is uitgevoerd, gebreken bevat. In dit verband is aangevoerd dat diverse bronnen en verschillende nieuwe ontwikkelingen niet zijn meegenomen in het onderzoek, dat het effect van beëindiging van agrarische bedrijven is overschat, dat de te verwachten uitstoot van de op het bedrijventerrein te vestigen bedrijven is onderschat, dat de verdeling van de verkeersstromen op een andere wijze dient plaats te vinden, dat het verkeer als gevolg van de afsluiting Arendonk niet is meegenomen en dat van aannames is uitgegaan die te gunstig zijn voor de luchtkwaliteit. Tijssen stelt voorts dat de verdwijnende landbouwactiviteiten ten onrechte niet zijn meegenomen in de berekeningen voor 2010 en 2017, aangezien niet aannemelijk is dat de bestaande agrarische bedrijven op korte termijn zullen worden gesaneerd. [appellant sub 3] vreest bovendien voor de effecten van zogenoemde carcinogene (kankerverwekkende) stoffen in samenhang met zwevende deeltjes (PM10).

2.7.1. Provinciale staten stellen zich op basis van het rapport "Actualisatie integraal onderzoek luchtkwaliteit Kempisch Bedrijvenpark en wegomlegging N284" (Arcadis, 26 juni 2008) op het standpunt dat voldaan wordt aan de wettelijke normen voor luchtkwaliteit.

2.7.2. In reactie op de naar voren gebrachte zienswijzen over het bestemmingsplan dat onder meer voorziet in het Kempisch Bedrijvenpark heeft de raad gesteld dat het luchtkwaliteitonderzoek van 26 juni 2008 niet volledig aansluit op het uiteindelijke bestemmingsplan. De raad stelt dat bij dat onderzoek geen rekening is gehouden met de verkeersaantrekkende werking van een bewaakte parkeerplaats, een kleine uitbreiding van het motorcrossterrein, de effecten van het zogenoemde facilitypoint en met vier hectare industrieterrein met een maximaal toegestane bedrijvigheid van milieucategorie 3.2. Volgens de raad zijn de gevolgen hiervan echter beperkt en zijn de heersende concentraties dermate laag dat de geldende grenswaarden niet zullen worden overschreden. Provinciale staten hebben deze reactie op de zienswijzen onderschreven.

2.7.2.1. Ten tijde van het bestreden besluit waren geen onderzoeksresultaten beschikbaar waarop de aanname van provinciale staten dat de bij het luchtkwaliteitonderzoek van 26 juni 2008 niet meegenomen bronnen geen overschrijdingen van de luchtkwaliteitnormen tot gevolg zullen hebben, is gestoeld. Op dit punt is het bestreden besluit dan ook onzorgvuldig tot stand gekomen.

De conclusie is dat hetgeen met betrekking tot de luchtkwaliteit is aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. De beroepen zijn gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

2.7.2.2. Naar aanleiding van de geconstateerde gebreken is evenwel aanvullend luchtkwaliteitonderzoek verricht, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport "Integraal onderzoek luchtkwaliteit Kempisch Bedrijvenpark en wegomlegging N284 plus integratie van motorcrossterrein, KLC en industrie noordzijde" (Arcadis, 9 oktober 2009). In dit rapport is de onder 2.7.2.1. bedoelde onzorgvuldigheid hersteld. De Afdeling ziet hierin aanleiding om de mogelijkheid te onderzoeken om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand te laten.

2.7.3. Volgens het deskundigenbericht is bij het berekenen van bijdragen van bestaand agrarisch gebruik in het plangebied aan de luchtkwaliteit gebruik gemaakt van door het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer goedgekeurde rekenmodellen. Uit het enkele feit dat rekenresultaten in rapportages verschillen kan niet worden afgeleid dat ze onjuist zijn. Voortschrijdend inzicht kan ertoe leiden dat rekenmodellen op onderdelen worden aangepast. Voor de bijdrage van landbouw aan de concentratie zwevende deeltjes (PM10), is gebruik gemaakt van de "Berekeningsmethode voor de emissie van fijn stof vanuit de landbouw", zo staat in het deskundigenbericht. Volgens het deskundigenbericht bestaat geen aanleiding om aan te nemen dat de werkelijke emissies significant afwijken van de berekende emissies.

Gelet op hetgeen in het deskundigenbericht is vermeld, geeft hetgeen de BMF op dit punt heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de inschatting van de gevolgen van het gestaakte agrarisch gebruik van de gronden in het plangebied voor de luchtkwaliteit niet reëel is.

2.7.4. De BMF betoogt dat uit door hen overgelegde gegevens van onderzoeksbureau Raadhuis blijkt dat in het luchtkwaliteitonderzoek sprake is van overschatting van de verschuiving van de verkeersstromen van de N284 tussen Hapert en Eersel ten gunste van het voorziene tracé van de N284 door het plangebied.

2.7.4.1. Volgens het deskundigenbericht is het rapport van Raadhuis over de verkeersgegevens in feite een bundeling dia's ten behoeve van een presentatie aan de gemeenteraad van Eersel. Deze presentatie biedt volgens het deskundigenbericht onvoldoende reden om aan te nemen dat de verkeersintensiteiten die ten grondslag liggen aan het rapport van Arcadis van 26 juni 2008 onjuist zijn, mede omdat niet is beschreven op welke wijze het onderzoek naar de verdeling van verkeersstromen heeft plaatsgevonden en omdat onduidelijk is in hoeverre maatregelen die kunnen leiden tot gebruikmaking van de nieuwe N284 door een groter deel van het verkeer zijn meegenomen in de prognoses. Volgens het deskundigenbericht bestaat voorts geen aanleiding om vraagtekens te plaatsen bij de modellering van de wegenstructuur in het onderzoek.

Gelet op hetgeen in het deskundigenbericht is vermeld over de inschattingen van verkeersstromen door Raadhuis en over de gebruikte modellering van de verkeersstructuur in het luchtkwaliteitonderzoek geeft hetgeen de BMF op dit punt heeft aangevoerd de Afdeling geen aanleiding om aan de bij het luchtkwaliteitonderzoek van 9 oktober 2009 gehanteerde verkeersprognoses, die niet afwijken van de in het rapport van 26 juni 2008 gehanteerde prognoses, te twijfelen.

2.7.5. Volgens het luchtkwaliteitrapport van 9 oktober 2009 leidt het alsnog betrekken van de uitbreiding van een motorcrossterrein, vier hectare bedrijventerrein inclusief het facilitypoint en de bewaakte parkeerplaats bij de berekening van de effecten van het bestemmingsplan op de luchtkwaliteit niet tot overschrijding van de wettelijke grenswaarden. Het facilitypoint kan slechts worden gerealiseerd op de vorenbedoelde vier hectare bedrijventerrein en zal het facilitypoint naar verwachting geen nadelige effecten op de luchtkwaliteit zal hebben, zodat de ruimte die het facilitypoint inneemt van de vier hectare bedrijventerrein die aanvankelijk niet was betrokken bij het luchtkwaliteitonderzoek zou moeten worden afgetrokken. De bewaakte parkeerplaats heeft volgens het luchtkwaliteitrapport van 9 oktober 2009 ruimte voor 120 parkeerplaatsen en is meegenomen in de bijdrage van het bedrijventerrein. De invloed van de verkeersaantrekkende werking van deze parkeerplaats is volgens dit rapport meegenomen bij de berekening van de verkeersintensiteit op de nieuwe N284 tussen de parkeerplaats en de A67. De BMF heeft niet, bijvoorbeeld aan de hand van tegenonderzoek, aannemelijk gemaakt dat het vorenstaande anders zou zijn.

Volgens het in zoverre onweersproken deskundigenbericht was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit voor de door [appellant sub 2] opgemerkte toekomstige ontwikkeling van een 'wellness parc' en een aansluiting van Eersel op de N284 nog geen ontwerpbestemmingsplan ter inzage gelegd. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat deze ontwikkelingen hadden moeten worden betrokken bij het luchtkwaliteitonderzoek.

2.7.6. Ten aanzien van het betoog van de BMF dat de gevolgen voor de luchtkwaliteit tussen Hapert en Reusel op de gronden langs de N284 hadden moeten worden onderzocht, is van belang dat geen onderzoek naar de gevolgen van een plan voor de luchtkwaliteit is vereist, voor zover een juridisch relevante verslechtering van de luchtkwaliteit redelijkerwijs is uit te sluiten. De voorziene locatie voor het Kempisch Bedrijvenpark ligt ten zuidoosten van Hapert en ten zuiden van deze locatie is voorzien in een ontsluiting voor het bedrijvenpark op de A67. De BMF heeft niet aannemelijk gemaakt dat het plan niettemin tussen Hapert en Reusel langs de N284 een zodanige toename van verkeersintensiteit met zich brengt dat niet redelijkerwijs kan worden uitgesloten dat deze toename langs het traject van de N284 tussen Hapert en Reusel leidt tot een juridisch relevante verslechtering van de luchtkwaliteit.

Het betoog faalt.

2.7.7. Met betrekking tot het betoog van de BMF dat in het luchtkwaliteitonderzoek de te verwachten uitstoot van bedrijven is onderschat, staat in het deskundigenbericht dat de gemiddelde emissie per hectare bedrijventerrein is bepaald op basis van gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek uit 2004. Volgens het deskundigenbericht bestaat geen aanleiding om te veronderstellen dat de emissies van het Kempisch Bedrijvenpark hiervan significant zullen afwijken. De gebruikte informatie voor het berekenen van de bijdrage van zich nog te vestigen bedrijven is dan ook adequaat, zo staat in het deskundigenbericht. De BMF heeft niet aannemelijk gemaakt dat het deskundigenbericht op dit punt onjuist is.

Wel heeft volgens het deskundigenbericht een onderschatting plaatsgevonden doordat op gronden waar volgens het luchtkwaliteitonderzoek milieucategorie 1 tot en met 3 is toegestaan, ook milieucategorie 4 zich mag vestigen. Hierbij is in het deskundigenbericht opgemerkt dat het om een beperkt gebied gaat en dat dit bovendien tot op zekere hoogte wordt gecompenseerd doordat een 'worst case'-benadering is toegepast met betrekking tot verwachte emissiereducties en emissiehoogten. In het luchtkwaliteitonderzoek van 9 oktober 2009 is het in het deskundigenbericht geconstateerde gebrek ondervangen door alsnog de mogelijke vestiging van bedrijven tot en met milieucategorie 4 in aanmerking te nemen. Gelet hierop en nu de gebruikte informatie voor het berekenen van de bijdrage van zich nog te vestigen bedrijven adequaat is, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten zich in zoverre niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat bij het luchtkwaliteitonderzoek van 9 oktober 2009 is uitgegaan van een situatie die representatief kan worden geacht voor de maximale mogelijkheden van het plan.

2.7.8. Met betrekking tot het betoog van de BMF dat in het luchtkwaliteitonderzoek ten onrechte niet is betrokken dat het plan voorziet in de mogelijkheid tot het verlenen van ontheffing van het plan ten behoeve van de vestiging van bedrijven van een hogere milieucategorie, overweegt de Afdeling als volgt.

Ingevolge artikel 3.5.1., aanhef en onder b, van de regels van het bestemmingsplan "Kempisch Bedrijvenpark 2008" kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het bepaalde in artikel 3.1 voor in de Staat van bedrijfsactiviteiten voorkomende bedrijven die ressorteren onder één hogere categorie (maximaal categorie 5.1) dan ter plaatse van de op de plankaart aangegeven functieaanduiding ‘bedrijf van categorie t/m categorie’ is toegestaan. Deze bedrijven kunnen alleen toegelaten worden voor zover het betrokken bedrijf naar aard en invloed op de omgeving (gelet op de specifieke werkwijze of bijzondere verschijningsvorm) geacht kan worden te behoren tot de op de plankaart aangegeven toegelaten categorieën van de Staat van bedrijfsactiviteiten.

Nu aan het verlenen van ontheffing de voorwaarde is verbonden dat het betrokken bedrijf naar aard en invloed op de omgeving geacht kan worden te behoren tot volgens het plan wel toegelaten milieucategorieën, is niet aannemelijk dat deze planregel de vestiging van bedrijven toelaat die ten opzichte van de bij recht toegelaten bedrijven een juridisch relevante verslechtering van de luchtkwaliteit met zich brengt.

Het betoog faalt.

2.7.9. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 3] en de BMF dat intensivering van het vliegverkeer naar Eindhoven Airport niet is betrokken bij het luchtkwaliteitonderzoek, staat in het deskundigenbericht dat het plangebied op een afstand van 9,5 kilometer van dit vliegveld ligt en dat op een dergelijke afstand vliegtuigen zich op een zodanige hoogte bevinden dat een bijdrage aan de luchtkwaliteit op het leefniveau van de mens verwaarloosbaar klein kan worden geacht. [appellant sub 3] en de BMF hebben niet aannemelijk gemaakt dat in het bij het luchtkwaliteitonderzoek gehanteerde CAR-model van onjuiste achtergrondconcentraties is uitgegaan.

Het betoog faalt.

2.7.10. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 3] dat is voorbijgegaan aan de uitstoot van carcinogene stoffen in samenhang met een hoge concentratie zwevende deeltjes (PM10), staat in het deskundigenbericht dat niet aannemelijk is dat (van zichzelf niet reactief) fijn stof cumuleert met kankerverwekkende stoffen. [appellant sub 3] heeft niet gemotiveerd waarom carcinogene stoffen niettemin bij het onderzoek naar de gevolgen voor de luchtkwaliteit hadden moeten worden betrokken.

Het betoog faalt.

2.7.11. Met hetgeen de BMF voor het overige heeft aangevoerd tegen het luchtkwaliteitonderzoek, heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat dit onderzoek zodanige gebreken of onjuistheden bevat, dat provinciale staten zich ten onrechte op basis daarvan op het standpunt hebben gesteld dat aan de wettelijke normen voor luchtkwaliteit wordt voldaan. Hierbij neemt de Afdeling mede in aanmerking dat volgens het luchtkwaliteitonderzoek sprake is van een ruime mate van onderschrijding van de grenswaarden en dat volgens het deskundigenbericht bij de bepaling van de gevolgen van de bedrijvigheid voor de luchtkwaliteit een 'worst case-benadering' is toegepast met betrekking tot verwachte emissiereducties en emissiehoogten.

2.7.12. De Afdeling ziet in het vorenstaande aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand te laten.

2.8. Provinciale staten dienen op na te melden wijze te worden veroordeeld in de proceskosten van [appellant sub 2], de BMF en [appellante sub 1]. Wat betreft [appellant sub 3] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen gegrond;

II. vernietigt het besluit van provinciale staten van Noord-Brabant van 27 juni 2008 waarbij zij de partiële herziening "Partiële herziening Streekplan Noord-Brabant 2002, concrete beleidsbeslissing N284 Hapert" hebben vastgesteld;

III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;

IV. veroordeelt provinciale staten van Noord-Brabant tot vergoeding van in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten ten aanzien van

a. [appellante sub 1] tot een bedrag van € 29,05 (zegge: negenentwintig euro en vijf cent);

b. de stichting Stichting Brabantse Milieufederatie en andere tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

c. [appellant sub 2] en anderen tot een bedrag van € 32,75 (zegge: tweeëndertig euro en vijfenzeventig cent), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

V. gelast dat provinciale staten van Noord-Brabant aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt, ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) voor [appellante sub 1], € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) voor [appellant sub 2] en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen, € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) voor [appellant sub 3] en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen, en € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) voor de stichting Stichting Brabantse Milieufederatie en anderen vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. D.A.C. Slump, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Steenbergen, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Buuren w.g. Van Steenbergen
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2010

528.