Uitspraak 200510281/1


Volledige tekst

200510281/1.
Datum uitspraak: 13 september 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te Amstelveen,

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/383 van de rechtbank Amsterdam van 8 november 2005 in het geding tussen:

appellante

en

het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 5 maart 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen (hierna: het college) geweigerd appellante vrijstelling te verlenen ten behoeve van de verkoop van chocoladeproducten aan particulieren (detailhandel) in het bedrijfspand aan de [locatie] te [plaats].

Bij ongedateerd besluit, verzonden op 5 maart 2004, heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 8 november 2005, verzonden op 16 november 2005, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 17 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde datum, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 11 april 2006 heeft het college van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 augustus 2006, waar appellante vertegenwoordigd door [gemachtigde] bijgestaan door mr. D.P. van Rijn-Marijnis, advocaat te Leiderdorp, en het college, vertegenwoordigd door mr. J. van der Kroft, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Niet in geschil is dat detailhandel op het perceel niet in overeenstemming is met de voorschriften van het bestemmingsplan "Centrum voor handel en nijverheid, zuidelijk deel".

Het beleid van het college is er op gericht dat detailhandel wordt uitgesloten op locaties die niet in een bestaand of gepland winkelgebied liggen, waarbij voor een beperkt aantal branches een afwijkend locatiebeleid wordt gevoerd in verband met brand- en explosiegevaar en volumineuze artikelen.

2.2. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de weigering om vrijstelling te verlenen niet meer in overstemming is met het beleid van het college om geen detailhandel toe te staan op bedrijventerreinen. Hiertoe wijst appellante er op dat zich inmiddels vele zaken voor detailhandel hebben gevestigd op het bedrijventerrein Legmeer, waaruit blijkt dat het college vrijstellingen moet hebben verleend in afwijking van zijn beleid. Appellante betoogt dan ook dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel handelt door haar de gevraagde vrijstelling te weigeren.

2.3. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt. De door appellante bedoelde vestiging van Praxis op het bedrijventerrein is in overeenstemming met het gemeentelijk beleid ter zake van verkoop van volumineuze goederen. De omstandigheid dat tevens snoepartikelen in kleine verpakkingen aan de consument worden verkocht, leidt niet tot een ander oordeel, nu ter zitting is vast komen te staan dat dit, in tegenstelling tot hetgeen appellante met haar verzoek beoogt, ondergeschikte (neven-)verkopen betreft. Ook ten aanzien van de door appellante bedoelde snackbar heeft de rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat deze niet op één lijn worden gesteld met de door appellante beoogde detailhandelsverkopen.

Ook overigens is door appellante in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat onder gelijke omstandigheden vrijstelling is verleend voor directe verkoop aan consumenten. Het door appellante bedoelde catering- en partybedrijf kan niet op één lijn worden gesteld met het bedrijf van appellante, aangezien de verkoop in bedoeld bedrijf niet geschiedt middels een winkelruimte zoals bij appellante het geval is.

Tot slot kan er niet aan voorbij worden gegaan dat aan het door appellante bedoelde bedrijf "HeBBeSS" geen vrijstelling voor detailhandelsactiviteiten is verleend en dat het college hiertegen inmiddels is opgetreden. Ook in zoverre is geen sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel.

2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.

w.g. Troostwijk w.g. Steinebach-de Wit
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 13 september 2006.

328.