Uitspraak 200605557/2


Volledige tekst

200605557/2.
Datum uitspraak: 6 september 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

[verzoeker], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Groningen,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 6 juni 2006 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor het composteren, biologisch reinigen van grond en slib, op- en overslag en voor handel in onder andere grondstoffen en materialen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 16 juni 2006 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 27 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 31 juli 2006, beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 30 augustus 2006, waar verzoeker, vertegenwoordigd door mr. W.G.C. Wijsman en verweerder, vertegenwoordigd door M.J. Hopma en ing. W.J.W. Snippe, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
Voorts zijn vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. ing. G.J.R. Georg en drs. A.J. de Boer en het dagelijks bestuur van het 'Waterschap Noorderzijlvest', vertegenwoordigd door mr. J.C. Baron-van der Leest en ing. Chr. Lèfas, ambtenaren van het waterschap, als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. Verzoeker voert aan nu reeds hinder te ondervinden van vervoersbewegingen. Hij vreest dat dit met de uitbreiding nog zal toenemen. Volgens hem is onvoldoende onderzoek gedaan naar de gevolgen van deze vervoersbewegingen op geluid, trilling en luchtkwaliteit.

2.2.1. Verweerder voert aan dat de vervoersbewegingen zijn getoetst aan de Circulaire Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting'. Uit het bij de vergunningaanvraag gevoegde akoestisch onderzoek blijkt volgens verweerder dat aan de in deze circulaire gestelde vereisten kan worden voldaan. Eventuele hinder van trillingen en van de luchtkwaliteit kunnen volgens verweerder niet aan de inrichting worden toegerekend, maar zijn het gevolg van het wegverkeer op de openbare weg Hoendiep ZZ.

2.2.2. De Voorzitter overweegt dat noch uit hetgeen verzoeker heeft aangevoerd noch anderszins gebleken is dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de gevolgen van de vervoersbewegingen op geluid, trilling en luchtkwaliteit. Het verzoek treft in zoverre geen doel.

2.3. Verzoeker voert aan te vrezen dat de al ondervonden stofoverlast met de uitbreiding ernstigere vormen zal gaan aannemen. Hij stelt hierbij dat met name bij het shredderen van sloophout erg veel stof vrijkomt.

2.3.1. Verweerder stelt dat ter voorkoming van stofoverlast in de vergunning maatregelen zijn opgenomen en dat vergunninghoudster aan de in de Nederlandse emissierichtlijn opgenomen voorschriften ten aanzien van stof dient te voldoen.

2.3.2. De Voorzitter overweegt dat noch uit hetgeen verzoeker heeft aangevoerd noch anderszins gebleken is dat in het bestreden besluit onvoldoende maatregelen ter voorkoming van stofhinder zijn opgenomen. Het verzoek treft in zoverre geen doel.

2.4. Verzoeker voert aan dat met name bij het breken van puin en hout door diverse machines veel geluid wordt geproduceerd. Naar zijn mening geeft het geluidonderzoek onvoldoende inzicht in de diverse geluidbronnen en wordt er onvoldoende rekening gehouden met de cumulatie van het geluid.

2.4.1. Verweerder voert aan dat in het bij de vergunningaanvraag gevoegde akoestisch onderzoek is uitgegaan van een representatieve bedrijfssituatie. Daarbij is de geluidbelasting op de geluidgevoelige objecten in de omgeving van de inrichting berekend. Hieruit vloeit volgens verweerder voort dat de uitbreiding geen onaanvaardbare geluidhinder zal veroorzaken.

2.4.2. De Voorzitter overweegt dat de vraag of het akoestisch onderzoek aan de daaraan gestelde eisen voldoet zich niet leent voor een beoordeling in voorlopige voorziening. Deze vraag zal in de bodemprocedure dienen te worden beantwoord. De Voorzitter dient thans te beoordelen of er gelet op de betrokken belangen reden is voor het treffen van een voorlopige voorziening. De Voorzitter overweegt dat uit hetgeen verzoeker heeft aangevoerd noch anderszins blijkt dat er gelet op de betrokken belangen ten aanzien van dit punt aanleiding bestaat tot het treffen van een voorlopige voorziening.

2.5. Verzoeker voert aan dat het onderhavige bedrijf stankoverlast met zich meebrengt. Volgens hem is ten onrechte geen onderzoek gedaan naar de door het bedrijf veroorzaakte geurhinder. De door verweerder gestelde vergelijking met andere composteerinrichtingen is volgens hem nergens terug te vinden.

2.5.1. Verweerder voert aan dat in de vergunning voorschriften zijn opgenomen om de verspreiding van geur zoveel mogelijk te voorkomen. Hij stelt daarbij rekening te hebben gehouden met de Nederlandse Emissie Richtlijn Lucht in relatie tot geuremissie naar geurgevoelige objecten afgestemd op de composteringsmethode. Hij is van mening dat hierdoor in voldoende mate is gewaarborgd dat de omgeving geen onacceptabele geurhinder zal ondervinden.

2.5.2. De Voorzitter overweegt dat ook de vraag of voldoende gewaarborgd is dat zich in de omgeving geen onacceptabele geurhinder zal voordoen zich niet leent voor een beoordeling in voorlopige voorziening. Deze vraag zal in de bodemprocedure dienen te worden beantwoord. De Voorzitter dient thans te beoordelen of er gelet op de betrokken belangen reden is voor het treffen van een voorlopige voorziening. De Voorzitter overweegt dat uit hetgeen verzoeker heeft aangevoerd noch anderszins blijkt dat er gelet op de betrokken belangen ten aanzien van dit punt aanleiding bestaat tot het treffen van een voorlopige voorziening.

2.6. Verzoeker voert aan dat de inrichting ten onrechte al om 7 uur 's ochtends in werking mag zijn. Dit is vooral op de zaterdag erg hinderlijk.

2.6.1. Verweerder voert aan dat de inrichting gedurende de dagperiode tussen 07.00 uur en 19.00 uur in werking mag zijn. Er bestaat volgens hem geen reden om deze periode later te laten aanvangen.

2.6.2. De Voorzitter is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er onder de onderhavige omstandigheden geen reden bestaat om van de gebruikelijke dagperiode af te wijken. Het verzoek kan in zoverre geen doel treffen.

2.7. Verzoeker voert aan te vrezen voor ontoelaatbare vervuiling van het grondwater.

2.7.1. Verweerder voert aan dat aan de hand van de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming voorschriften ter voorkoming van bodem- en grondwaterverontreinging in de vergunning zijn opgenomen. Volgens hem bieden deze voorschriften voldoende bescherming.

2.7.2. De Voorzitter overweegt dat noch uit hetgeen verzoeker heeft aangevoerd noch anderszins gebleken is dat in het bestreden besluit onvoldoende maatregelen ter voorkoming van grondwaterverontreiniging zijn opgenomen. Het verzoek treft in zoverre geen doel.

2.8. Het verzoek om voorlopige voorziening komt niet voor inwilliging in aanmerking.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van drs. G.K. Klap, ambtenaar van Staat.

w.g. Brink w.g. Klap
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 september 2006

315.