Uitspraak 200602313/3


Volledige tekst

200602313/3.
Datum uitspraak: 18 augustus 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek van:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Groenvoederdrogerij Flevoland Onroerend Goed B.V.", gevestigd te Ruinerwold,
verzoekster,

om opheffing of wijziging (artikel 8:87 van de Algemene wet bestuursrecht) van de bij uitspraak van 12 mei 2006, in zaak no. 200602313/2, getroffen voorlopige voorziening in het geding tussen:

1. [wederpartijen sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [wederpartijen sub 2], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Meppel,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij uitspraak van 12 mei 2006, in zaak no. 200602313/2, heeft de Voorzitter bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van verweerder van 14 februari 2006 geschorst. De uitspraak is aangehecht.

Bij brief van 1 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht deze voorlopige voorziening op te heffen of te wijzigen.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 15 augustus 2006, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. W.R. van der Velde, advocaat te Groningen, en [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door Y.E. Boersma, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn als partij gehoord [wederpartij sub 1 en sub 2].

2. Overwegingen

2.1. De Voorzitter heeft de bij besluit van 14 februari 2006 verleende milieuvergunning geschorst, omdat uit het rapport van 11 januari 2006 van TNO Built Environment en Geosciences (hierna: TNO), waarin de resultaten van een onderzoek naar de uitstoot van zwevende deeltjes in Meppel zijn neergelegd, blijkt dat nabij de inrichting van verzoekster een overschrijding van de grenswaarde van 40 µg/m3 voor zwevende deeltjes plaatsvindt en niet duidelijk is in hoeverre de inrichting hieraan een bijdrage levert en of er dientengevolge verslechtering optreedt.

2.2. Op 25 juli 2006 heeft de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening in het kader van de behandeling van het geding in de bodemprocedure een deskundigenbericht uitgebracht. Op grond van de bevindingen van het deskundigenbericht ten aanzien van het aspect luchtkwaliteit heeft verzoekster opheffing van de op 12 mei 2006 uitgesproken schorsing gevraagd. Verzoekster stelt een zwaarwegend belang te hebben bij inwerkingtreding van de vergunning, omdat, indien niet uiterlijk december 2006 wordt begonnen met de bouw van de loodsen, zij vennootschapsbelasting verschuldigd is over de herinvesteringsreserve en zij thans steeds elders opslagruimte moet huren.

2.3. In het deskundigenbericht is vermeld dat de door TNO berekende overschrijding van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van 40 µg/m3, die volgens TNO rondom de nabij de inrichting gelegen betoncentrales optreedt, is gebaseerd op verkeerde bedrijfsgegevens en een te hoog achtergrondniveau. Indien wordt uitgegaan van de juiste gegevens doet zich ter plaatse, zonder de oprichting van de inrichting, volgens het deskundigenbericht geen overschrijding voor. Op basis van de door TNO uitgevoerde worst-case berekening van de uitstoot van zwevende deeltjes door de inrichting kan tevens worden geconcludeerd, aldus het deskundigenbericht, dat met de vergunningverlening van de aangevraagde activiteiten de in artikel 20 van het Besluit luchtkwaliteit 2005 neergelegde grenswaarden in acht zijn genomen.

Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting blijft tussen partijen verschil van mening bestaan over de juistheid van de berekeningen van het TNO rapport van 11 januari 2006 en daarmee over de toelaatbaarheid van de bijdrage die de inrichting van verzoekster aan de hoeveelheid zwevende deeltjes in de omgeving levert. De Afdeling heeft het van belang geacht dat hierover spoedig een oordeel ten gronde wordt gegeven. Zij heeft bevorderd dat op korte termijn, te weten op 21 september 2006, zoals reeds enige tijd bij partijen bekend, de zitting in het geding in de bodemprocedure zal worden gehouden. De uitspraak in de bodemzaak kan dan ook binnen afzienbare tijd worden verwacht.

Onder deze omstandigheden ziet de Voorzitter thans geen aanleiding om de bij uitspraak van 12 mei 2006 getroffen voorlopige voorziening op te heffen. Overigens merkt de Voorzitter op dat blijkens het verhandelde ter zitting op dit moment bij verweerder ook nog geen aanvraag om een bouwvergunning voor de zogenoemde tweede fase ter beoordeling ligt.

2.4. Het verzoek dient derhalve te worden afgewezen.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S.L. Toorenburg-Bovenkerk, ambtenaar van Staat.

w.g. Brink w.g. Toorenburg-Bovenkerk
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2006

334.