Uitspraak 200905042/1/H1


Volledige tekst

200905042/1/H1.
Datum uitspraak: 23 juni 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de stichting Stichting Bewonersbelangen Bungalowpark de Bousberg, gevestigd te Landgraaf,
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 16 juni 2009 in zaak nrs. 08/417, 08/419, 08/421, 08/423 en 08/425 in de gedingen tussen:

appellante

en

het college van burgemeester en wethouders van Landgraaf.

1. Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 31 juli 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Landgraaf (hierna: het college) aan Bousberg Ontwikkeling b.v. (hierna: vergunninghoudster) vrijstelling en bouwvergunning eerste fase verleend voor de bouw van 88 woningen en drie kapvergunningen voor de kap van in totaal 671 bomen op de Boomweg 10 te Landgraaf.

Bij besluit van 11 maart 2008 heeft het college het door de stichting Stichting Bewonersbelangen Bungalowpark de Bousberg (hierna: de Stichting) daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 16 juni 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het door de Stichting daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraken heeft de Stichting bij brief van 10 juli 2009, bij de Raad van State ingekomen op 13 juli 2009, ingesteld. De Stichting heeft het hoger beroep aangevuld bij brief van 7 augustus 2009.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 maart 2010, waar de Stichting, vertegenwoordigd door drs. R.H.A. Hijlkema, het college, vertegenwoordigd door mr. A. Van de Schraaff, mr. M. Ouarani en ing. A. Meiboom, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. H.H.B. Lamers, advocaat te Maastricht, en [directeuren].

2. Overwegingen

Kapvergunningen

2.1. De Stichting voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat het college vanwege de negatieve effecten op de natuurwaarden op de locatie de kapvergunningen had dienen te weigeren.

2.1.1. Ingevolge artikel 1.2, eerste lid, van de Bomenverordening Landgraaf 2004 (hierna: de Bomenverordening) is het, behoudens het bepaalde in de volgende leden en het bepaalde in artikel 1.3, verboden zonder of in afwijking van een door het college verleende vergunning een houtopstand te vellen of te doen vellen.

Ingevolge artikel 1.5 van de Bomenverordening, kan het college de vergunning weigeren dan wel onder voorschriften verlenen in het belang van:

- natuur- en milieuwaarden;

- natuurwetenschappelijke, landschappelijke en ecologische waarden;

- waarden voor stads- en dorpsschoon;

- waarden voor recreatie en leefbaarheid;

- de beeldbepalende waarden;

- monumentale waarden.

2.1.2. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college na afweging van de betrokken belangen in redelijkheid de kapvergunningen heeft kunnen verlenen. Daarbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat ondanks dat niet evenveel bomen worden herplant als er worden gekapt, de nadelige effecten van de kap worden verminderd door de compenserende en mitigerende maatregelen die aan de kapvergunningen zijn verbonden. Ook is bij de verlening van de kapvergunningen voldoende rekening gehouden met het belang van de natuurwaarden, gelet op de door het college overgelegde natuurtoets van Arcadis van 6 juli 2005, de 'notitie beoordeling rapporten Bousberg' van 6 april 2006 van Van Heukelom-Verbeek landschapsarchitecten en de reactie van Arcadis daarop van 21 juni 2006. Ten behoeve van in het bijzonder de vleermuizen en andere boombewonende dieren wordt een aantal bomen van slechte kwaliteit gehandhaafd. Het door de Stichting overgelegde rapport van Royal Haskoning van 15 april 2008 weerlegt de conclusies van voornoemde rapporten van Arcadis niet.

Het betoog faalt.

Vrijstelling en bouwvergunning

2.2. De Stichting betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan significante gevolgen als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (hierna: de Habitatrichtlijn) kan hebben op de nabij het bouwplan gelegen Brunssummerheide. Voorts voert de Stichting aan dat indien het Provinciaal Omgevingsplan Limburg niet was gewijzigd, onderhavig project zou grenzen aan de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) en een passende beoordeling noodzakelijk zou zijn geweest. Zij meent dat het verzoek om de EHS-status van een direct aan het plangebied grenzend gebied te laten vervallen alleen is gedaan vanwege dit bouwplan, en dat de eigenaar van de gronden daartoe niet had verzocht. De Stichting betoogd dat de EHS-aanwijzing daarom moet worden vernietigd. Voorts betoogt de Stichting dat het bouwplan negatieve effecten op de nabijgelegen EHS kan hebben.

Verder betoogt de Stichting dat de rechtbank heeft miskend dat op en nabij de locatie waar het bouwplan is voorzien beschermde soorten aanwezig zijn, die door realisatie van het bouwplan zullen worden verontrust dan wel hun vaste verblijfplaatsen worden verstoord, waarvoor geen ontheffing op grond van de Flora- en faunawet kan worden verleend.

2.2.1. Op 1 oktober 2005 is de Natuurbeschermingswet 1998 in werking getreden. Met deze wet is beoogd de gebiedsbeschermingsbepalingen uit de Habitat- en de Vogelrichtlijn te implementeren. Niet in geschil is dat het bouwplan is gelegen in de nabijheid van het als beschermd natuurmonument in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 aangewezen Brunssummerheide. Ten tijde van het bestreden besluit was dit gebied bij beschikking van de Europese Commissie op de lijst van gebieden van communautair belang als bedoeld in de Habitatrichtlijn geplaatst. De vragen of voor de uitvoering van het bouwplan een vergunning nodig is op grond van de Natuurbeschermingswet 1998, en zo ja of deze vergunning kan worden verleend komen aan de orde in een eventueel te voeren procedure op grond van de Natuurbeschermingswet 1998, waarbij tevens de effecten van het bouwplan op het Habitatrichtlijngebied dienen te worden beoordeeld. Dat doet er niet aan af dat het college geen vrijstelling voor het bouwplan had kunnen verlenen indien en voor zover het op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Natuurbeschermingswet 1998 aan de uitvoerbaarheid van het bouwplan in de weg staat. Het college heeft aan de besluitvorming een door Arcadis uitgevoerde voortoets van 6 juli 2005, voormelde notitie van Van Heukelom-Verbeek landschapsarchitecten en de reactie van Arcadis daarop, ten grondslag gelegd. Daarin wordt geconcludeerd dat effecten van betekenis ten gevolge van verdroging, verzuring, vermesting en verstoring op de Brunssummerheide niet zijn te verwachten. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht met het college geoordeeld dat onderhavig bouwplan, bezien in samenhang met het geheel van ruimtelijke ontwikkelingen, geen significante gevolgen heeft op de Brunssummerheide. De rechtbank heeft daarbij terecht van belang geacht dat ten aanzien van de andere projecten waarop de Stichting wijst reeds besluitvorming heeft plaatsgevonden en daarin de effecten op de Brunssummerheide zijn betrokken. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat cumulatieve effecten ontstaan.

2.2.2. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het besluit tot wijziging van de EHS in onderhavige procedure niet voorligt. Aldus kunnen de wijze van totstandkoming van dat besluit en de daartegen gerichte gronden in dit geding niet aan de orde komen.

Voorts is in de natuurtoets van Arcadis van 6 juli 2005 geconcludeerd dat gelet op de zorgvuldige landschappelijke inpassing van het woningbouwplan, met ontsluiting aan de zuidzijde en handhaven van de bosrand, geen aantasting van de aangrenzende EHS plaatsvindt. Het door de Stichting overgelegde rapport van Royal Haskoning weerlegt de conclusies van voornoemde rapporten niet.

Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat voor het bouwplan, anders dan de Stichting betoogt, geen passende beoordeling hoefde te worden opgesteld.

2.2.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 21 november 2007 in zaak nr. 200607283/1) geldt als uitgangspunt dat niet ieder plan dat tot gevolg heeft dat een beschermde diersoort zich moet aanpassen aan de veranderde omgeving, moet worden aangemerkt als een opzettelijke verontrusting in de zin van artikel 10 van de Flora- en faunawet. Het tijdelijk (doen) wegvluchten voor werkzaamheden naar een rustiger plek niet kan worden aangemerkt als opzettelijke verontrusting in de zin van deze bepaling. Het college heeft aan de besluiten een natuurtoets van Arcadis van 6 juli 2005, voormelde notitie van Van Heukelom-Verbeek landschapsarchitecten en de reactie van Arcadis daarop ten grondslag gelegd. In de natuurtoets van Arcadis ten behoeve van het bouwplan is aangegeven dat wanneer de aanwezige bomen grotendeels gehandhaafd blijven het broedgebied van de Groene Specht en de Grauwe Vliegenvanger niet verloren gaat. De locatie zal ook leefgebied blijven van de eekhoorn. Daarnaast zal het gebied geschikt blijven voor foeragerende vleermuizen. Doordat de bomen aan de noord- west- en zuidrand grotendeels gespaard blijven, zullen tevens de aanwezige migratieroutes voor vleermuizen behouden blijven. Geconcludeerd wordt dat indien enkele beschermende maatregelen, in het bijzonder ten aanzien van werkzaamheden in het broedseizoen, in acht worden genomen, geen ontheffing op grond van artikel 75 van de Flora- en faunawet benodigd is. In voormeld rapport van Royal Haskoning is opgenomen dat wel een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet moet worden aangevraagd, maar dat deze naar verwachting zal worden verstrekt. Dit standpunt is evenwel niet nader onderbouwd en leidt er bovendien niet toe dat de Flora- en faunawet aan verlening van de vrijstelling in de weg staat. De stelling van de Stichting dat nu het gebied waar het project is voorzien is gelegen in de nabijheid van de Brunssummerheide waar een groot aantal beschermde soorten te vinden is, zodat deze ook wel in het terrein aanwezig zullen zijn, kan - zonder nadere onderbouwing - evenmin doel treffen. Met de rechtbank wordt geen aanleiding gezien voor het oordeel dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de aanwezigheid van vleermuizen, dan wel de aanwezigheid van andere diersoorten. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet op voorhand moet worden aangenomen dat de toepasselijke bepalingen van de Flora- en faunawet aan de uitvoerbaarheid van het bouwplan en daarmee aan het verlenen van vrijstelling in de weg staan. Steun voor dit oordeel kan voorts worden gevonden in het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 30 september 2008, waarbij het verzoek van de Stichting om handhavend op te treden in verband met de overtreding van de Flora- en faunawet is afgewezen. Hetgeen de Stichting aanvoert ten aanzien van het al dan niet kunnen verkrijgen van een ontheffing ten aanzien van de in bijlage IV van de Habitatrichtlijn genoemde soorten kan dan ook niet tot het daarmee beoogde resultaat leiden.

De verwijzing door de Stichting naar de uitspraak van het Hof van Justitie voor de Europese Gemeenschappen van 13 januari 2005 in zaak nr. C-117/03 mede in verband met de aanwezigheid van vleermuizen in het gebied kan hen gelet op het vorenstaande evenmin baten.

2.3. De Stichting betoogt voorts dat het aantal huishoudens in de regio daalt, zodat geen behoefte bestaat aan de woningen en dat het bouwplan strijdig is met provinciaal beleid, omdat daarvoor natuur moet wijken. Daarbij voert zij aan dat onderhavig bouwplan in strijd is met de Regionale Woonvisie op Hoofdlijnen Parkstad Limburg 2006-2010 (hierna: de regionale woonvisie). Voorts voert de Stichting aan dat het bouwplan strijdig is met het structuurplan 2005 van de gemeente Landgraaf (hierna: het structuurplan), de structuurvisie 2002 van de gemeente Landgraaf (hierna: de structuurvisie) en met het document Identiteit van Parkstad Limburg, omdat daaruit volgens hen volgt dat in de stadsranden uitsluitend in lagere bebouwingsdichtheden mag worden gebouwd, gezien vanuit de huidige bebouwing richting natuur. Volgens de Stichting ligt de voorziene bebouwingsdichtheid hoger dan die in de aangrenzende bestaande wijk Bousberg.

2.3.1. Dit betoog faalt. Het bouwplan is opgenomen in de lijst met prioritaire plannen van parkstad Limburg, die hoort bij de regionale woonvisie. In die woonvisie is weliswaar aangegeven dat een daling van het aantal inwoners wordt verwacht maar tevens dat nog 2000 nieuwe woningen aan het woningbestand in de regio mogen worden toegevoegd, waarvan 200 in Landgraaf. De stelling van de Stichting dat het bouwplan alleen vanwege financiële redenen als prioritair plan in de regionale woonvisie is opgenomen, leidt, wat daar van zij, niet tot de conclusie dat het bouwplan in strijd is met die woonvisie. Voorts is het bouwplan gelegen binnen de in het Provinciaal Omgevingsplan Limburg opgenomen aanduidingen "stedelijke bebouwing" en "stedelijke ontwikkelingszone". De rechtbank heeft terecht van belang geacht dat de locatie waarop het bouwplan is voorzien, in het geldende bestemmingsplan "Brunssumerheide" een bestemming verblijfsaccommodatie heeft, zodat niet kan worden gesproken van bestaand groen zoals bedoeld in de provinciale woonvisie. In de structuurvisie zijn ontwikkelings- en herstructureringslocaties opgenomen die haalbaar worden geacht zonder de natuurlijke omstandigheden waarom het wonen in Landgraaf juist zo aantrekkelijk is, onevenredig te belasten. Het plan Bousberg is opgenomen op de bijbehorende kaart en tabel als ontwikkelingslocatie voor 80 woningen. Daarbij is vermeld dat de bijbehorende tabel de aantallen en programmatische invulling in grote lijnen weergeeft. Ook in het structuurplan is het bouwplan vermeld als ontwikkelingslocatie. Daarbij is aangegeven dat het plan circa 110 woningen omvat en dat de bebouwing zich op een natuurlijke manier voegt naar het landschap. Gelet op het indicatieve karakter van de tabel in de structuurvisie, wordt geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het bouwplan niet in overeenstemming is met de structuurvisie. Voor zover het college rekening diende te houden bij de besluitvorming met het document identiteit van Parkstad Limburg, ziet de Afdeling met de rechtbank en het college daarin geen expliciete verplichting om in de stadsranden uitsluitend in lagere bebouwingsdichtheden te bouwen, gezien vanuit de huidige bebouwing richting natuur. De Stichting kan niet worden gevolgd in haar standpunt dat nu de bebouwingsdichtheid in het bouwplan hoger is dan in de bestaande wijk, geen sprake is van een kwalitatieve impuls door het bouwplan, nu, zoals de rechtbank heeft overwogen, sprake is van een lage bebouwingsdichtheid aangezien het bouwplan ongeveer 14 woningen per hectare betreft, en het bouwplan goed aansluit op de bestaande wijk.

2.4. Voor een weerlegging van het betoog van de Stichting ten aanzien van de geurhinder op het bouwplan vanwege de nabij gelegen manege zij verwezen naar hetgeen daarover is opgenomen in de uitspraak van heden in zaak nr. 200905401/1.

Voor een weerlegging van het betoog van de Stichting ten aanzien van de belangen van omwonenden, de verkeersontsluiting en de gestelde horizonvervuiling ten gevolge van het bouwplan, zij verwezen naar hetgeen daaromtrent is opgenomen in de uitspraak van heden in zaak nr. 200905490/1.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Wijers, ambtenaar van Staat.

w.g. Troostwijk w.g. Wijers
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2010

444