Uitspraak 200601131/3 en 200601165/3


Volledige tekst

200601131/3 en 200601165/3.
Datum beslissing: 24 augustus 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Proces-verbaal van de mondelinge beslissing met overeenkomstige toepassing van artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op een verzoek van:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "BM Vastgoed B.V.", gevestigd te Otterlo,
verzoekster,

om toepassing van artikel 8:15 van de Awb.

1. Procesverloop

Tijdens de openbare behandeling ter zitting van 24 augustus 2006 van de zaken tussen verzoekster en het college van gedeputeerde staten van Overijssel (zaken no. 200601131/1 en no. 200601165/1) heeft verzoekster mondeling verzocht om wraking van mr. J.R. Schaafsma, Lid van de enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van deze zaken.

De staatsraad heeft niet in de wraking berust.

De Afdeling heeft het wrakingsverzoek ter openbare zitting behandeld op 24 augustus 2006, waar verzoekster, vertegenwoordigd door [directeur], en de staatsraad zijn gehoord.

Bij mondelinge beslissing van 24 augustus 2006 heeft de Afdeling het verzoek om toepassing van artikel 8:15 van de Awb afgewezen.

Daartoe heeft zij het volgende overwogen.

Ingevolge artikel 8:15 van de Awb kan op verzoek van een partij elk van de rechters die een zaak behandelen, worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
Ingevolge artikel 36 van de Wet op de Raad van State is dit artikel van overeenkomstige toepassing indien bij de Afdeling beroep wordt ingesteld.

Verzoekster heeft, samengevat weergegeven, aangevoerd dat de staatsraad tijdens de behandeling ter zitting bij zijn vraagstelling geheel is voorbijgegaan aan een voor haar essentieel element uit één van haar beroepschriften. Daardoor heeft de staatsraad in de ogen van verzoekster tenminste de schijn gewekt vooringenomen jegens haar te zijn. Nu zij bovendien niet in de gelegenheid is gesteld dit element ter zitting zelf naar voren te brengen, heeft de staatsraad volgens verzoekster met zijn handelswijze de schijn van partijdigheid gewekt.

De staatsraad heeft uiteengezet dat hij bij de opening van het onderzoek ter zitting partijen de keuze heeft voorgelegd de behandeling te beginnen met door hem te stellen vragen en daarna de pleidooien te houden, gevolgd door een tweede termijn, dan wel de omgekeerde volgorde aan te houden. Partijen hebben daarop volgens hem voor het eerste gekozen. Toen hij na afloop van zijn vraagstelling verzoekster in de gelegenheid wilde stellen haar beroepschriften toe te lichten, verzocht zij om zijn wraking. De stelling van verzoekster dat het onderzoek ter zitting was gesloten en dat zij derhalve geen gelegenheid is geboden voor een nadere toelichting van haar kant berust dan ook op een misverstand en biedt naar het oordeel van de staatsraad geen grond voor wraking.

De Afdeling heeft vastgesteld dat het wrakingsverzoek in de kern beschouwd gericht is tegen de procesgang op de zitting. De bezwaren van verzoekster hebben betrekking op, zakelijk samengevat, de wijze waarop de staatsraad de zaken tot aan het wrakingsverzoek inhoudelijk heeft behandeld en het door hem ter zitting tot dat ogenblik verrichte onderzoek. Deze bezwaren geven geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van vooringenomenheid van de staatsraad jegens één van de partijen dan wel een gerechtvaardigde vrees daarvoor. Daarbij is in aanmerking genomen dat bij de aanvang van de behandeling van de zaken ter zitting in overleg met en met instemming van partijen ervoor is gekozen het verloop van het onderzoek ter zitting zo te doen plaatsvinden dat eerst vragen door de staatsraad zouden worden gesteld, waarna partijen ten volle de gelegenheid zou worden geboden hun pleidooien te houden en waarna de gelegenheid voor een tweede termijn zou worden geboden. Niet is gebleken dat de staatsraad partijen de mogelijkheid om hun pleidooien te houden niet heeft geboden. De stelling van verzoekster dat het onderzoek ter zitting al was gesloten ten tijde van het indienen van haar wrakingsverzoek mist derhalve feitelijke grondslag.

De bezwaren van verzoekster leveren dan ook geen grond voor wraking op.

Nu ten aanzien van de staatsraad ook overigens niet is gebleken van enig feit of van enige omstandigheid waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden, is het wrakingsverzoek afgewezen.

Aldus uitgesproken in het openbaar door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.T.T. van der Heijde, ambtenaar van Staat.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van der Heijde
Voorzitter ambtenaar van Staat

349.