Uitspraak 200605367/1 en 200605367/2


Volledige tekst

200605367/1 en 200605367/2.
Datum uitspraak: 28 augustus 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak nos. SBR 06/2123 en 06/2124 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 6 juli 2006 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort.

1. Procesverloop

Bij besluit van 15 december 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort (hierna: het college) geweigerd appellant een voorrangsverklaring te verlenen voor huisvesting in de gemeente Amersfoort.

Bij besluit van 10 april 2006 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 6 juli 2006, verzonden op 11 juli 2006, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 20 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 21 juli 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Tevens heeft hij de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 augustus 2006, waar appellant in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. T.P. Grünbauer, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is door appellant als tolk meegebracht J. Akyol.

2.1. Overwegingen

2.2. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2.3. De voorzieningenrechter heeft terecht en op goede gronden overwogen dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat het college het advies van de GGD-arts van 8 december 2005 niet ten grondslag heeft mogen leggen aan zijn weigering om een voorrangsverklaring te verstrekken. De door appellant overgelegde verklaringen zijn niet van dien aard dat het college niet op de aanvraag kon beslissen zonder nader medisch advies. Uit deze verklaringen kan immers, zoals ook de voorzieningenrechter heeft overwogen, niet worden afgeleid dat er een directe relatie bestaat tussen de medische problematiek van de kinderen van appellant en de woonsituatie, hetgeen ingevolge artikel 2.6.3, aanhef en onder 3, van de Huisvestingsverordening Amersfoort 2004 een criterium is voor het verlenen van een voorrangsverklaring op medische indicatie. De Voorzitter ziet derhalve geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan dat van de voorzieningenrechter.

2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.5. Gelet hierop, bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Molenaar, ambtenaar van Staat.

w.g. Claessens w.g. Molenaar
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2006

369.