Uitspraak 200602281/1


Volledige tekst

200602281/1.
Datum uitspraak: 24 augustus 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
appellant,

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/44570 van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 23 februari 2006 in het geding tussen:

[vreemdeling],

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij besluit van 7 juni 2005 heeft appellant (hierna: de minister) de [vreemdeling] ongewenst verklaard.

Bij besluit van 29 september 2005 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 23 februari 2006, verzonden op 24 februari 2006, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 24 maart 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 10 april 2006 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

2. Overwegingen

2.1. In de grieven I, II en IV, in hun onderlinge samenhang gelezen, klaagt de minister dat, samengevat weergegeven, de rechtbank, door te overwegen dat hij het individuele ambtsbericht van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (hierna: de AIVD) van 23 december 2004 (hierna: het ambtsbericht) niet aan het besluit van 29 september 2005 ten grondslag mocht leggen, zonder inzage te hebben gehad in de daaraan ten grondslag liggende stukken, heeft miskend dat het ambtsbericht zo duidelijk was, dat nader onderzoek niet nodig was.

2.2. Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard, indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft, als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, van deze wet.

Ingevolge die aanhef en onder e kan een vreemdeling in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland ongewenst worden verklaard.

De minister heeft de vreemdeling ongewenst verklaard in het belang van de internationale betrekkingen en omdat hij een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Aan dit oordeel heeft hij het ambtsbericht ten grondslag gelegd.

2.3. Dat ambtsbericht luidt, voor zover thans van belang, als volgt:

"In het kader van zijn wettelijke taakuitvoering is de AIVD bekend geworden dat [A] (geb. 02-02-1978 te [plaats], Spaanse nationaliteit) alias [de vreemdeling] (geb. 18-07-1978 te [plaats], Marokkaanse nationaliteit) alias (….) deel uitmaakt van een islamitisch terroristisch netwerk welke onder leiding staat van de Syriër [B], alias [C] en waarvan de AIVD heeft vastgesteld dat het jonge radicale moslims rekruteert. Betrokkene is door [B] in het verleden o.a. als coördinator aangewezen om geld in te zamelen voor een in Bosnië verblijvende broeder. Ook heeft [B] aan betrokkene gevraagd zaken te regelen om "een ramp voor alle broeders" te voorkomen.

Ten aanzien van [A] zijn twee ambtsberichten (d.d. 16 april 2004 met kenmerk 2154690/01 en d.d. 9 juni 2004 met kenmerk 2180029/01) aan de korpschef van het Korps Landelijke Politiediensten uitgebracht. Daarnaast is na de moord op Theo van Gogh een aanvullend ambtsbericht (d.d. 4 november 2004 met kenmerk 2254703/01) uitgegaan aan de Landelijk Officier van Justitie.

In laatstgenoemd ambtsbericht deelt de AIVD mede dat [A] deel uitmaakt van het netwerk dat onder leiding staat van de Syriër [B], alias [C] (onderwerp van het ambtsbericht aan de IND met kenmerk 2258989/01 d.d. 12 november 2004) en jongeren die zoekende zijn naar religieuze duiding helpt door ze te enthousiasmeren voor de religieuze theorie van deze [B].

[A] is een van de personen die zijn aangehouden na de moord op Theo van Gogh. [A] onderhield regelmatig contact met [D], de verdachte van de moord op Van Gogh. Op de dag van de moord (i.e. 2 november 2004) zou [D] een tweede islamitisch huwelijk van [A] sluiten. Voor de rechter-commissaris verklaart hij te zijn genaamd [de vreemdeling]. Tot op heden is zijn ware identiteit niet bekend.

Bekend is voorts dat betrokkene werkzaam is geweest bij het I[naam bedrijf] te [plaats] en dat hij in die tijd contact onderhield met [E] (geb. 14-8-1973 te [plaats] (Algerije); onderwerp van het ambtsbericht aan de IND met kenmerk 2258990/01 d.d. 12 november 2004). Het vermoeden bestaat dat betrokkene paspoorten verkreeg van [E] ten behoeve van leden van het islamitisch terroristisch netwerk welk onder leiding staat van de Syriër [B].

De AIVD concludeert dat [A] een gevaar oplevert voor de nationale veiligheid."

2.4. De rechtbank heeft overwogen dat, samengevat weergegeven, de minister in de betwisting van de vreemdeling van het ambtsbericht ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om nader onderzoek naar de juistheid ervan te doen. De minister mag het ambtsbericht eerst aan zijn besluit ten grondslag leggen, indien hij heeft onderzocht, op welke wijze het tot stand is gekomen en of de feitenvergaring voldoende zorgvuldig heeft plaatsgevonden en de feiten de conclusies kunnen dragen, aldus de rechtbank. Zij overweegt verder dat de Wet op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten 2002 geen aanknopingspunten biedt voor de stelling van de minister dat voormeld onderzoek achterwege mag worden gelaten, indien het een ambtsbericht van de AIVD betreft.

2.5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 juli 2006 in zaakno. 200602107/1, ter voorlichting van partijen aangehecht), is de term 'gevaar voor de nationale veiligheid' in de wet niet nader omschreven, wordt volgens paragraaf B1/3.2.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 gevaar voor de nationale veiligheid per geval beoordeeld en is de AIVD ingevolge artikel 6, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten 2002 de bevoegde instantie om te onderzoeken of van zodanig gevaar sprake is. Indien uit een ambtsbericht van de AIVD op objectieve, onpartijdige en inzichtelijke wijze blijkt welke feiten en omstandigheden aan de conclusie dat een vreemdeling evenbedoeld gevaar oplevert ten grondslag zijn gelegd en deze conclusie niet onbegrijpelijk is zonder nadere toelichting, bestaat voor de minister geen aanleiding de aan dat ambtsbericht ten grondslag liggende stukken in te zien, tenzij de desbetreffende vreemdeling concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van dat ambtsbericht naar voren heeft gebracht.

2.6. Het ambtsbericht biedt op voormelde wijze inzicht in de feiten en omstandigheden die de conclusie dragen dat de vreemdeling een gevaar voor de nationale veiligheid vormt en deze conclusie is zonder nadere toelichting niet onbegrijpelijk.

Dat, naar de rechtbank heeft overwogen, het ambtsbericht in algemene bewoordingen is gesteld en op onderdelen van vermoedens wordt gesproken, biedt, zomin als de omstandigheid dat de vreemdeling geen inzage heeft gehad in de aan het ambtsbericht en de daarin vermelde ambtsberichten ten grondslag liggende stukken en voor het besluit van 7 juni 2005 geen inzage in de in het ambtsbericht vermelde andere ambtsberichten heeft gehad, grond voor het oordeel dat de door de vreemdeling niet nader gestaafde ontkenningen van de in het ambtsbericht vermelde feiten en de daaruit getrokken conclusies concrete aanknopingspunten, als vorenbedoeld, opleveren.

De grieven I, II en IV slagen.

2.7. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De overige grief behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad van State naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.

2.8. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van die kosten te beslissen.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem van 23 februari 2006 in zaak no. AWB 05/44570;

III. wijst die zaak naar de rechtbank terug;

IV. stelt de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J.W.P. van Gastel, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb w.g. Van Gastel
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2006

261