Uitspraak 200900705/1/M2


Volledige tekst

200900705/1/M2
Datum uitspraak: 9 juni 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellanten sub 1], wonend te Boxmeer,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Intervet International B.V., gevestigd te Boxmeer,
appellanten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 2 december 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Intervet International BV een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor het ontwikkelen, produceren en verkopen van diergeneesmiddelen en humane geneesmiddelen. Dit besluit is op 17 december 2008 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 januari 2009, en Intervet bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 januari 2009, beroep ingesteld. Intervet heeft haar beroep aangevuld bij brief van 24 februari 2009.

Het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. Intervet, [appellanten sub 1] en het college hebben daarop hun zienswijzen naar voren gebracht.

Intervet en [appellanten sub 1] hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 januari 2010, waar [appellanten sub 1], vertegenwoordigd door [gemachtigden] en Intervet, vertegenwoordigd door mr. T. Brouwer, ing. P.F. van de Zande, drs. M.R. Kleijburg en ir. V.V. Besselink en het college, vertegenwoordigd door P.P.G. Wintjens, M.M.L. van Lankvelt en M. Lenders, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

Bevoegdheid

2.1. [appellanten sub 1] voeren aan dat het college niet bevoegd was om het bestreden besluit te nemen. Het besluit had volgens hen door het college van gedeputeerde staten genomen moeten worden.

Gelet op de aanvraag en het gestelde in artikel 8.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 3.1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Ivb) en categorie 4, en 21 van bijlage I behorende bij het Ivb is het college het bevoegd gezag voor het verlenen van de onderhavige vergunning. Deze beroepsgrond faalt.

Algemeen toetsingskader

2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.

Milieu-effectrapportage

2.3. [appellanten sub 1] voeren aan dat een milieueffectrapport opgesteld had moeten worden, vanwege het aantal dieren dat wordt gehouden en omdat de stoffen die door het bedrijf geëmitteerd worden voortkomen uit een chemische reactie. Zij vrezen voor het vrijkomen van stoffen die gevaarlijk kunnen zijn voor de volksgezondheid. Een risicoanalyse door middel van een milieueffectrapport had volgens hen dan ook niet mogen ontbreken.

2.3.1. Het college stelt dat bij er bij de onderhavige productie van geneesmiddelen alleen basis- en hulpstoffen worden gemengd en dat daarbij niet kan worden gesproken van een chemische omzetting. Ook bij het reinigen van de installaties met behulp van formaldehyde vindt geen chemische omzetting plaats. Het met het bestreden besluit vergunde aantal dieren neemt niet toe ten opzichte van de vorige vergunning. Volgens het college bestaat er daarom geen aanleiding een milieueffectrapport te verlangen.

2.3.2. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: Besluit Mer) in samenhang bezien met artikel 7.2, eerste lid en onder a, en derde lid, van de Wet milieubeheer geldt een Mer-plicht voor activiteiten die tot een categorie behoren die in onderdeel C van de bijlage van het Besluit Mer is beschreven.

Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit Mer in samenhang bezien met artikel 7.2, eerste lid en onder b en vierde lid, van de Wet milieubeheer geldt een Mer-beoordelingsplicht voor activiteiten die tot een categorie behoren die in onderdeel D van de bijlage van het Besluit Mer is beschreven.

2.3.3. De Afdeling is van oordeel dat, anders dan [appellanten sub 1] menen, een milieueffectrapport rechtens niet met een risicoanalyse gelijk gesteld kan worden.

In categorie 21.6 zoals opgenomen in de onderdelen C en D van de bijlage bij het Besluit Mer wordt, voor zover hier van belang bepaald dat een milieueffectrapport aan de orde is bij de oprichting, wijziging of uitbreiding van een geïntegreerde chemische installatie, dat wil zeggen een installatie voor de fabricage op industriële schaal van stoffen door chemische omzetting, waarin verscheidene eenheden naast elkaar bestaan en functioneel met elkaar zijn verbonden.

In categorie 14 zoals opgenomen in de onderdelen C en D van de bijlage bij het Besluit Mer wordt, voor zover hier van belang bepaald dat een milieueffectrapport aan de orde is bij de oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting van meer dan 60.000 plaatsen (onderdeel C) of 45.000 (onderdeel D) plaatsen voor hennen.

De Afdeling stelt vast dat er blijkens de aanvraag in de inrichting geen chemische omzetting plaatsvindt zoals bedoeld in categorie 21.6 van de bijlage bij het Besluit Mer. Tevens stelt de Afdeling vast dat het bestreden besluit betrekking heeft op 3.600 kippen zodat het aantal vergunde hennen aanzienlijk lager ligt dan het aantal hennen genoemd in categorie 14 van de onderdelen C en D van de bijlage bij het Besluit Mer.

De aangevraagde activiteiten behoren niet tot een categorie in onderdeel C of D van de bijlage van het Besluit Mer. De aangevraagde activiteiten behoren ook niet tot een project van bijlage 2 van de Richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieu-effectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de aangevraagde activiteiten niet nopen tot het opstellen van een milieueffectrapport en dat er in dit geval evenmin een Mer-beoordelingsplicht bestaat. Deze beroepsgrond faalt.

Emissie formaldehyde en ethanol

2.4. [appellanten sub 1] voeren aan dat bij het opstarten niet kan worden voldaan aan de emissie-eis van 20 mg/m3 voor formaldehyde en 50 mg/m3 voor ethanol. Dat wel aan de jaargemiddelden wordt voldaan neemt niet weg dat de regelmatige overschrijding van de piekbelasting een gevaar voor de volksgezondheid betekent. Volgens [appellanten sub 1] geeft het bestreden besluit onvoldoende zekerheid dat Intervet zelf de feitelijke emissie moet vaststellen en controleren.

2.4.1. Het college stelt dat afwijken van de algemene emissie-eis van de Nederlandse emissie richtlijnen lucht (verder: NeR) is toegestaan indien het treffen van maatregelen niet kosteneffectief is. Uit het bij de aanvraag gevoegde Luchtonderzoek bedrijfslocatie Intervet te Boxmeer blijkt volgens het college dat er geen kosteneffectieve maatregelen getroffen kunnen worden. Er is bovendien geen toename in het gebruik van formaldehyde.

2.4.2. Onomstreden is dat bij piekemissies van formaldehyde en ethanol niet aan de in de NeR gestelde normen kan worden voldaan. Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, blijkt dat het luchtonderzoek een onvoldoende beeld geeft van de mogelijke technieken om de emissie te beperken en dat er kosteneffectieve technieken bestaan die een reductie van de emissie tot onder de normen van de NeR mogelijk maken. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met het algemene rechtsbeginsel dat eist dat een besluit met de nodige zorgvuldigheid wordt genomen.

2.4.3. Uit het luchtonderzoek volgt dat de in vergunningvoorschrift 8.1.1 opgenomen eis dat binnen een half uur na het opstarten van de ventilatie aan de emissie-eisen voor ethanol wordt voldaan niet kan worden nageleefd. Het aan de vergunning verbonden voorschrift 8.1.1 heeft daarom tot gevolg dat de blijkens de aanvraag beoogde bedrijfsvoering onmogelijk is, zodat het opnemen van dit voorschrift neerkomt op een weigering van de gevraagde vergunning. Dit verdraagt zich niet met het stelsel van de Wet milieubeheer. Deze beroepsgrond treft doel.

Geluid

2.5. [appellanten sub 1] voeren aan dat met het bestreden besluit de richtwaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de nachtperiode ten onrechte wordt overschreden.

2.5.1. Het college voert aan dat het door Intervet geproduceerde geluid is beoordeeld aan de hand van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening. Uit het bij de aanvraag gevoegde rapport van het akoestisch onderzoek blijkt dat bij twee woningen in de nachtperiode de richtwaarde voor een woonwijk in de stad ook na het treffen van geluidreducerende maatregelen met 1 dB(A) worden overschreden. Dit wijkt volgens het college niet af van de eerder vergunde waarden. Op grond van een bestuurlijke afweging stelt het college te hebben besloten voor deze twee woningen meer te vergunnen dan de richtwaarde.

2.5.2. Het college heeft bij de invulling van de beoordelingsvrijheid voor het aspect geluidhinder hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen. Bij het stellen van de aan de vergunning verbonden geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau zijn de hier opgenomen richtwaarden voor de omgevingscategorie woonwijk in de stad gehanteerd. Overschrijding van deze richtwaarden kan toelaatbaar zijn op grond van een bestuurlijk afwegingsproces, waarbij het referentieniveau van het omgevingsgeluid een belangrijke rol speelt.

Vast staat dat de richtwaarde van 40 dB(A) voor de nachtperiode bij een beoordelingspunt in de Stationsstraat met 1 dB(A) wordt overschreden. Zoals hierboven aangegeven, is het volgens de Handreiking mogelijk hogere grenswaarden dan de richtwaarden op te nemen; daarbij dient het referentieniveau van het omgevingsgeluid een belangrijke rol te spelen. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de Afdeling vast dat het in de onderhavige omstandigheden niet mogelijk is het referentieniveau van het omgevingsgeluid op representatieve wijze te meten, omdat het niet mogelijk is alle installaties van Intervet uit te schakelen. Omdat niet aldus kan worden gemeten, mocht het college een schatting maken en de Afdeling heeft geen redenen geconstateerd waarom van die schatting in het onderhavige geval niet mocht worden uitgegaan.

Uit de vergunningaanvraag blijkt dat maatregelen zijn getroffen ter reducering van de geluidemissie en dat tussen de inrichting en de woningen een weg en een spoorweg zijn gelegen. Gelet hierop en op de door het college gemaakte inschatting van het referentieniveau van het omgevingsgeluid en in aanmerking genomen dat de nu vergunde geluidgrenswaarden niet verschillen van de waarden die in de oude situatie golden, heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in het bestreden besluit opgenomen geluidnormen voldoende bescherming tegen geluidoverlast bieden. Deze beroepsgrond faalt.

2.6. [appellanten sub 1] voeren aan dat de normering voor het maximale geluidsniveau in de nachtperiode ten onrechte zonder toelichting verhoogd is naar 60 dB(A).

2.6.1. Met de waarde voor het maximale geluidniveau van 60 dB(A) wordt volgens het college aan de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening voldaan. Het college stelt dat uit het bij de aanvraag gevoegde akoestisch onderzoek blijkt dat deze waarde niet wordt overschreden.

2.6.2. De Afdeling constateert dat volgens de Handreiking de maximale geluidgrenswaarden 70, 65 en 60 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode gelden. Deze maxima gelden ook als uit akoestisch onderzoek zou blijken dat mogelijkerwijs met lagere grenswaarden kan worden volstaan. De in de vergunning gestelde grenswaarden voor het maximale geluidniveau zijn niet hoger dan de volgens de Handreiking aanvaardbaar geachte waarden. Het college heeft deze grenswaarden in redelijkheid toereikend kunnen achten. Deze beroepsgrond treft derhalve geen doel.

Bodem

2.7. [appellanten sub 1] voeren aan dat er in vergunningvoorschrift 4.3.1 ten onrechte van een aanvaardbaar bodemrisico in de zin van de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (hierna: de NRB) wordt uitgegaan. Zij kunnen zich er niet in vinden dat Intervet nog 12 maanden krijgt om een bodemrisicochecklist aan het college te overleggen en de nodige maatregelen en voorzieningen te treffen. In dit verband wijzen zij erop dat het college er zelf aan twijfelt of de in de bij de aanvraag gevoegde bodemrisicoanalyse opgenomen maatregelen kunnen worden uitgevoerd.

2.7.1. Het college stelt dat het gelet op de bedrijfsvoering nog niet duidelijk is welke maatregelen het beste kunnen worden uitgevoerd om een verwaarloosbaar bodemrisico te realiseren. Daarom is in de vergunning een doelvoorschrift opgenomen waarin is voorgeschreven dat een verwaarloosbaar bodemrisico gerealiseerd dient te worden, tenzij dat redelijkerwijs niet mogelijk is. Na goedkeuring van het bevoegd gezag mag worden volstaan met een aanvaardbaar bodemrisico.

2.7.2. Het college heeft voor de beoordeling van de effectiviteit van de bodembeschermende maatregelen en voorzieningen aansluiting gezocht bij de NRB. Uitgangspunt hierbij is het bereiken van een verwaarloosbaar bodemrisico. De NRB biedt de mogelijkheid om in een bestaande situatie indien maatregelen en voorzieningen niet redelijk lijken na een bestuurlijke afweging te volstaan met een aanvaardbaar bodemrisico.

Uit het deskundigenbericht blijkt dat Intervet een situatie aanvraagt die resulteert in een verwaarloosbaar bodemrisico. De omstandigheid dat Intervet verzoekt om de aard van de maatregelen en voorzieningen die daarvoor nodig zijn niet expliciet in de vergunning op te nemen maakt dit niet anders. Uit het stelsel van de Wet milieubeheer volgt dat het bevoegde gezag dient te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. Het bestreden besluit is voor zover het college in het bestreden besluit is uitgegaan van een aanvaardbaar bodemrisico in strijd met het stelsel van de Wet milieubeheer. Deze beroepsgrond treft doel.

2.8. Intervet voert aan dat het niet noodzakelijk is om bij elke nieuwe of gewijzigde bodembedreigende activiteit de nulsituatie van de bodem vast te stellen aan de hand van een nulsituatieonderzoek. Zij wijst erop dat voor zo goed als het gehele terrein al diverse nulsituatieonderzoeken zijn uitgevoerd. Het voorschrijven van een nulsituatieonderzoek leidt volgens haar tot rechtsonzekerheid omdat niet duidelijk is in hoeverre de reeds uitgevoerde onderzoeken toereikend zijn en voor welk deel van het terrein de verplichting geldt.

2.8.1. Het college stelt dat het noodzakelijk is om inzicht te hebben in de kwaliteit van de bodem voor aanvang van nieuwe of gewijzigde bodembedreigende activiteiten. De reeds uitgevoerde nulsituatieonderzoeken hebben betrekking op een deel van het terrein. Voor andere delen van het terrein dient de kwaliteit van de bodem nog te worden vastgelegd.

2.8.2. In voorschrift 4.2.1 wordt een nulsituatieonderzoek voorgeschreven voor nieuwe en/of gewijzigde bodembedreigende activiteiten die plaatsvinden op locaties binnen de inrichting waar de bodemkwaliteit niet eerder door middel van een nulsituatieonderzoek in kaart is gebracht.

2.8.3. De Afdeling stelt vast dat het voorschrijven van een nulsituatieonderzoek in geval van nieuwe of gewijzigde bodembedreigende activiteiten niet in strijd is met de NRB. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het onderhavige voorschrift in het belang van de bescherming van de bodemaan de vergunning kon worden verbonden. Deze beroepsgrond faalt.

Externe veiligheid

2.9. [appellanten sub 1] voeren aan dat het college ten onrechte stelt dat het bedrijf niet onder de werkingssfeer van het Besluit externe veiligheid en inrichtingen (hierna: Bevi) valt. Zij wijzen erop dat het bedrijf met gevaarlijke stoffen als formaldehyde en giftige en licht ontvlambare stoffen en virussen werkt waardoor het Besluit risico's zware ongevallen 1999 van toepassing is. Tevens vragen zij zich af of er binnen het bedrijf een koel- of vriesinstallatie aanwezig is met een inhoud van meer dan 400 kg ammoniak.

2.9.1. Het college stelt dat de hoeveelheden opgeslagen gevaarlijke stoffen kleiner is dan de hoeveelheden genoemd in artikel 2, eerste lid, van het Bevi en bijlage I van het Besluit risico's zware ongevallen 1999. Een koel- of vriesinstallatie met een inhoud van meer dan 400 kg ammoniak is volgens het college niet aangevraagd en dus ook niet vergund.

2.9.2. Uit artikel 2 van het Bevi (zoals dat luidde ten tijde van het bestreden besluit) volgt dat het besluit ondermeer van toepassing is op een inrichting die valt onder de werkingssfeer van het Besluit risico's zware ongevallen 1999 en een inrichting waarin een koel- of vriesinstallatie aanwezig is met een inhoud van meer dan 400 kg ammoniak.

Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, blijkt dat de koel- of vriesinstallatie die zich voorheen in het bedrijf bevond niet is aangevraagd en inmiddels is verwijderd. In zoverre is het Bevi niet op het bedrijf van toepassing.

2.9.3. De Afdeling stelt vast dat noch in de aanvraag noch in de vergunningvoorschriften, inzicht gegeven wordt in de vraag of de opslagcapaciteit voor gevaarlijke stoffen lager is dan de drempelwaarden die in het Besluit risico's zware ongevallen 1999 worden genoemd. In zoverre staat dus niet vast dat het Bevi niet op het onderhavige bedrijf van toepassing is. Uit het vorenstaande volgt dat het besluit in zoverre tot stand is gekomen in strijd met de in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht vereiste zorgvuldigheid. Deze beroepsgrond slaagt.

2.10. [appellanten sub 1] zijn van mening dat het college ten onrechte heeft ingestemd met een afstand van 6,2 meter tussen de zuurstoftank en een gebouw waarin veel mensen aanwezig kunnen zijn.

2.10.1. Het college stelt dat op grond van de gehanteerde Publicatiereeks gevaarlijke stoffen 9 (hierna PGS 9) een afstand van 7,5 meter van de zuurstoftank tot gebouw 38, dat als een gebouw waarin tegelijkertijd veel mensen aanwezig kunnen zijn moet worden beschouwd, dient te worden aangehouden. Het college acht echter een afstand van 6,3 meter acceptabel vanwege de afstand van 8 meter tot de dichtstbijzijnde ramen die bovendien voorzien zijn van veiligheidsglas, de afstand van 8,6 meter tot het vulpunt en de beschikbaarheid van een bedrijfsbrandweer.

2.10.2. In de door het college gehanteerde PGS 9 wordt aangegeven dat bij toepassing van bepaalde voorzieningen de afstand van 7,5 meter met maximaal tweederde kan worden verminderd tot maximaal 6,2 meter. Volgens de PGS 9 dient daartoe een brandmuur, een brandscherm, een keerwand of een combinatie daarvan te worden toegepast. Geen van de in de PGS 9 genoemde maatregelen is aangevraagd of voorgeschreven, terwijl het bestreden besluit geen afdoende argumenten bevat waarom dat niet is geschied. Het besluit is in zoverre tot stand gekomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dat eist dat een besluit berust op een deugdelijke motivering. Deze beroepsgrond slaagt.

Konijnen

2.11. Intervet voert aan dat de vergunning ten onrechte is geweigerd voor het houden van 360 konijnen in gebouw 64. Zij stelt dat bij het bepalen van de afstand van gebouw 64 tot het dichtstbijzijnde geurgevoelige object ten onrechte niet is gerekend vanaf het emissiepunt. Tevens wijst Intervet erop dat het aantal konijnen dat binnen het bedrijf wordt gehouden niet toeneemt ten opzichte van het aantal dat op grond van de vorige vergunning was toegestaan.

2.11.1. Het college heeft bij de beoordeling van de stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) tot uitgangspunt genomen. Het college merkt op dat de afstand tussen de dierverblijven en het dichtstbijzijnde geurgevoelige object kleiner is dan de volgens de Richtlijn minimaal vereiste wettelijke afstand.

2.11.2. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de Afdeling vast dat in de aangevraagde situatie in de gebouwen 62, 66 en 68 geen of minder konijnen worden gehouden en dat in gebouw 64, waarin voorheen geen konijnen werden gehouden, nu wel konijnen worden gehouden.

Op grond van de Richtlijn dient voor inrichtingen met minder dan 500 konijnen, zoals hier het geval, een afstand van 100 meter in acht te worden gehouden van het emissiepunt tot de buitenzijde van een geurgevoelig object gelegen binnen de bebouwde kom.

Vast staat dat met de aangevraagde verplaatsing de afstand tussen het emissiepunt en een geurgevoelig object kleiner wordt. Tevens staat vast dat de kortste afstand tussen het emissiepunt van gebouw 64 en de gevel van het dichtstbijzijnde geurgevoelige object kleiner dan 100 meter is. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vergunning in zoverre diende te worden geweigerd. Deze beroepsgrond faalt.

Aantal dieren

2.12. Intervet voert aan dat het uit de vergunningvoorschriften niet duidelijk wordt hoeveel van welke diersoort er in een gebouw gehouden mag worden.

2.12.1. Het college stelt dat er in de praktijk meerdere diersoorten tegelijkertijd in een gebouw aanwezig kunnen zijn. De voorschriften bieden hiertoe de mogelijkheid.

2.12.2. In de desbetreffende voorschriften is een opsomming opgenomen van het maximaal te houden aantal dieren per diersoort, gevolgd door de opmerking dat het ook mag gaan om een in aantal verhoudingsgewijze combinatie van de genoemde diersoorten. Uit de voorschriften kan niet worden afgeleid welke factor maatgevend is voor het bepalen van de verhouding tussen de verschillende diersoorten.

Dit maakt dat uit de vergunning niet kan worden afgeleid hoeveel dieren er per diersoort maximaal binnen de inrichting en binnen een bepaald gebouw mogen worden gehouden. Hieruit volgt dat het besluit in zoverre tot stand is gekomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dat eist dat een besluit berust op een deugdelijke motivering. Deze beroepsgrond slaagt.

Overzicht dieren

2.13. Intervet voert aan dat in vergunningvoorschrift 18.1.7 ten onrechte is bepaald dat zij een overzicht dient bij te houden waaruit blijkt op welke plaats binnen een gebouw dieren aanwezig zijn. Volgens haar is alleen het emissiepunt van geur relevant en niet de locatie van dieren binnen de inrichting.

2.13.1. Het college stelt dat het voorschrift niet vereist dat voor elke diersoort wordt bijgehouden waar per soort zich dieren binnen het gebouw bevinden. Volgens het college ziet het voorschrift op het aantal dieren per soort, per gebouw en het stalsysteem.

2.13.2. Voorschrift 18.1.7 bepaalt dat vergunninghoudster een overzicht dient bij te houden van de in de inrichting aanwezige dieren in de gebouwen 60, 62, 63, 64 en 68. In het overzicht moeten tenminste worden opgenomen:

- de aantallen aanwezige dieren per soort, per gebouw;

- de huisvestingswijze (stalsysteem) en de locatie van huisvesting (plaats binnen het gebouw).

2.13.3. De Afdeling stelt vast dat het voorschrift verplicht tot het registreren van de plaats waar de dieren binnen een gebouw worden gehuisvest. Niet zonder meer is duidelijk waarom volgens het college het bijhouden van de locatie van elk van de diersoorten binnen de verschillende gebouwen voor de beoordeling van de geurbelasting van de inrichting van belang is. Hieruit volgt dat het besluit in zoverre tot stand is gekomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dat eist dat een besluit berust op een deugdelijke motivering. Deze beroepsgrond slaagt.

Afvalwater

2.14. Intervet voert aan dat vergunningvoorschrift 3.1.2 met betrekking tot de pH waarde van het afvalwater onnodig en in strijd met de Wvo-vergunning is.

2.14.1. Het college stelt dat het voorschrift noodzakelijk is voor de doelmatige werking van het riool, omdat een te hoge pH waarde een beschadiging van het riool kan veroorzaken.

2.14.2. Uit hetgeen Intervet heeft aangevoerd is niet gebleken van strijd met de Wvo-vergunning. De Afdeling is van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het ter bescherming van het riool noodzakelijk is een bovengrens aan de pH waarde van het afvalwater te stellen. Deze beroepsgrond faalt.

Vergunning op maat

2.15. [appellanten sub 1] voeren aan dat het bestreden besluit niet voldoet aan de vereisten voor een vergunning op maat en dat geen bij zo'n vergunning passende, toereikende voorschriften zijn gesteld. Zij stellen dat met het oog daarop nadere doelvoorschriften in de vergunning hadden moeten worden opgenomen waarin de maximaal toelaatbare emissies hadden moeten worden vastgelegd. Omdat het milieuzorgsysteem van Intervet niet op het niveau van ISO 14001 functioneert hadden bovendien verdergaande controle- en rapportageverplichtingen in de vergunning opgenomen moeten worden.

2.15.1. Het college stelt dat Intervet beschikt over een zogenoemd Health en Safety (HSE) zorgsysteem, dat vergelijkbaar is met een milieuzorgsysteem gebaseerd op ISO 14001. Met een door het college goed te keuren meet- en registratiesysteem dient inzicht te worden gegeven in de totale milieubelasting van het bedrijf. Er vindt in de inrichting een voortdurende controle plaats, die wordt vastgelegd en vervolgens door het college wordt gecontroleerd. Het college vindt de voorwaarden waaronder de vergunning is verleend toereikend.

2.15.2. Ingevolge artikel 8.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer geven de aan de vergunning te verbinden voorschriften de doeleinden aan, die de vergunninghouder in het belang van de bescherming van het milieu op een door hem te bepalen wijze dient te verwezenlijken.

2.15.3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat het college zich heeft laten leiden door de "Circulaire Vergunning op hoofdzaken/Vergunning op maat" van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu. In deze circulaire staan de randvoorwaarden omschreven waaronder een vergunning op hoofdzaken of een vergunning op maat kan worden verleend. Voor het verlenen van een vergunning op maat, zoals hier het geval, kan worden afgezien van het certificeren van het milieuzorgsysteem conform de ISO-norm 14001. Er dienen dan wel aanvullende voorschriften ter borging van het milieuzorgsysteem in de vergunning te worden opgenomen.

De Afdeling stelt vast dat het bestreden besluit, behoudens voor wat betreft geluid, voor de categorieën van relevante milieugevolgen geen concrete doelvoorschriften bevat. In plaats daarvan bepaalt het besluit dat vierjaarlijks een meerjarenprogramma in het kader van het HSE-zorgsysteem dient te worden overgelegd, waarin staat welke resultaten moeten worden bereikt, wie de verantwoordelijke is, de termijn waarop de resultaten moeten worden bereikt, de risicobeoordeling en de kosten en baten van de investering. Tevens bepaalt het bestreden besluit dat jaarlijks een jaarprogramma en een milieujaarverslag over het afgelopen jaar moet worden overgelegd. In het jaarprogramma dient nader te worden gespecificeerd wat in het meerjarenprogramma is opgenomen.

Het bestreden besluit bepaalt niet met zoveel woorden dat de inrichting in de toekomst in werking moet zijn overeenkomstig de nieuw op te stellen, meerjarenprogramma's, het milieujaarprogramma en de milieujaarverslagen. Evenmin is bepaald dat deze stukken ter goedkeuring aan het college dienen te worden aangeboden. Dientengevolge bevat de vergunning onvoldoende waarborgen dat in bedoelde programma's opgenomen milieuzorgaspecten ook daadwerkelijk worden uitgevoerd. In zoverre bestaan voor handhaving van de in die programma's begrepen uitgangspunten voor wat betreft de inrichting onvoldoende aanknopingspunten. In samenhang met het ontbreken van concrete doelvoorschriften betekent dit naar het oordeel van de Afdeling dat in het besluit onvoldoende vastligt dat, overeenkomstig de Circulaire Vergunning op hoofdzaken/Vergunning op maat de daarin neergelegde milieuzorgaspecten voldoende worden gewaarborgd.

Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 8.11, derde lid, en artikel 8.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer en het algemene rechtsbeginsel dat eist dat een besluit met de nodige zorgvuldigheid wordt genomen. Deze beroepsgrond slaagt.

2.16. De beroepen zijn gegrond. Het besluit van 2 december 2008 komt voor vernietiging in aanmerking. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.

2.17. Het college dient ten aanzien van [appellanten sub 1] en Intervet op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer van 2 december 2008;

III. draagt het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer op om binnen 36 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen;

IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer tot vergoeding van bij [appellanten sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 42,85 (zegge: tweeënveertig euro vijfentachtig) en van bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Intervet International B.V. in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) voor [appellanten sub 1] en € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) voor de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Intervet International B.V. vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. W.D.M. van Diepenbeek, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat.

w.g. Boll w.g. Drouen
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2010

315.