Uitspraak 200605327/2


Volledige tekst

200605327/2.
Datum uitspraak: 25 augustus 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:

[verzoeker], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 06/1231 en AWB 06/1232 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 14 juli 2006 in het geding tussen:

verzoeker

en

het college van burgemeester en wethouders van Raalte.

1. Procesverloop

Bij besluit van 1 december 2005, voor zover thans van belang, heeft het college van burgemeester en wethouders van Raalte (hierna: het college) verzoeker onder oplegging van een dwangsom gelast van het perceel [locatie] te [plaats] vóór 1 februari 2006 te verwijderen: - het bouwwerk aan de zuidzijde van de voormalige werktuigenberging (thans speelschuur) met de afmetingen 2,5 meter hoog, 18 meter lang en 3,5 meter breed voorzien van een platte afdekking bestaande uit betonmatten en dekzeilen; - het bouwwerk tussen de voormalige werktuigenberging en het zwembadje, onderverdeeld in zes delen, met een totale lengte van ongeveer 20 meter, een breedte van 2,5 meter en een hoogte van 2,5 meter, met een platte afdekking bestaande uit betonmatten en dekzeilen, waarvan de twee meest noordelijke delen zijn voorzien van minimaal twee wanden;
- het in aanbouw zijnde bouwwerk aan de zuidoost-zijde van een bestaande schuur (voormalige werktuigenberging), met uitzondering van de reeds langer aanwezige gevel aan de westzijde, uitgevoerd in glas en steen; - de profielen aan de oostzijde van de voormalige werktuigenberging.

Bij besluit van 21 april 2006 heeft het college het daartegen door [partij] gemaakte bezwaar gegrond verklaard, onder herroeping in zoverre van het besluit van 1 december 2005, de begunstigingstermijn verlengd tot 4 juni 2006, en de last aangevuld in die zin dat vóór die datum tevens dient te zijn verwijderd de op het zuidelijk gedeelte van het perceel gerealiseerde doolhof met een oppervlakte van 20 bij 20 meter, alsmede de daarin geplaatste uitkijktorens. Voorts is appellant bij dat besluit gelast om het strijdige recreatieve gebruik van een vijftal agrarische bedrijfsgebouwen te beëindigen vóór 1 mei 2006 en die gebouwen vóór 4 juni 2006 te ontdoen van de daarin en daaraan aangebrachte speelvoorzieningen.

Bij uitspraak van 14 juli 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft verzoeker bij brief van 20 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 20 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 17 augustus 2006, waar verzoeker in persoon, bijgestaan door mr. drs. H.A. Pasveer, advocaat te 's-Hertogenbosch, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.H.T.M. Steenhuis, gemachtigde, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord [partij], vertegenwoordigd door mr. O.W. Wagenaar, gemachtigde.

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. In hetgeen verzoeker naar voren heeft gebracht is geen aanleiding te vinden voor het oordeel dat op voorhand moet worden aangenomen dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure niet in stand zal blijven, althans dat uiteindelijk zal blijken dat het college niet kon of mocht besluiten tot handhavend optreden in een omvang zoals het heeft gedaan. Daarbij wordt het volgende in aanmerking genomen.

2.3. Uit de processtukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat in de op het perceel aanwezige gebouwen en op het terrein een groot aantal speeltoestellen is geplaatst waarvan door een algemeen publiek tegen betaling gebruik wordt gemaakt. Naar voorlopig oordeel is sprake van een speelpark dat op het perceel is gevestigd. Een gebruik van gronden en opstallen als speelpark is niet in overeenstemming met de op het perceel rustende agrarische bestemming en is ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" verboden. De omstandigheid dat voor de plaatsing van een individueel speeltoestel geen bouwvergunning zou zijn vereist doet aan het voorgaande niet af.

2.4. Het betoog van appellant dat het beperken van het gebruik van het perceel zich niet verdraagt met het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), faalt. Artikel 1 van het Eerste protocol van het EVRM laat onverlet het recht dat een staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang. Het in geding zijnde bestemmingsplan is een zodanige regulering.

2.5. Van concreet zicht op legalisering van de situatie was ten tijde van de beslissing op bezwaar geen sprake. Een ontwerp van een bestemmingsplan waarin de bestaande situatie positief is bestemd was ten tijde van belang niet voorhanden. De door de gemeenteraad van Raalte vastgestelde pilot Raalte-Noord vormt slechts een aanzet tot planvorming en bevat een onvoldoende uitgewerkt planonologisch kader voor het aannemen van zodanig zicht. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat handhavend optreden in dit geval onevenredig is. Daarbij neemt de Voorzitter mede in aanmerking dat appellant de met het bestemmingsplan strijdige bedrijfsactiviteiten verder heeft uitgebreid in weerwil van een tussen hem, [partij] en de gemeente in het kader van mediation in juni 2003 gesloten convenant.

2.6. Gelet op het voorgaande en op de betrokken belangen bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van Staat.

w.g. Troostwijk w.g. Willems
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2006

412.