Uitspraak 200509947/1


Volledige tekst

200509947/1.
Datum uitspraak: 30 augustus 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/662 van de rechtbank 's-Gravenhage van 25 oktober 2005 in het geding tussen:

appellante

en

het college van burgemeester en wethouders van Nieuwkoop.

1. Procesverloop

Bij besluit van 19 maart 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nieuwkoop (hierna: het college) appellante vrijstelling geweigerd voor het vestigen van een haarstudio in de garage op het perceel plaatselijk bekend [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).

Bij besluit van 31 december 2002 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar gegrond verklaard en appellante vrijstelling als bedoeld in artikel 14, zevende lid, van de voorschriften van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kern Nieuwkoop" (hierna: het bestemmingsplan) verleend, onder de voorwaarde dat appellante binnen twee jaar het vrije beroep van therapeutische pruikenmaakster zal uitoefenen en dat de huidige kapactiviteiten louter bedoeld zijn voor het opbouwen van een voldoende klantenkring en naam in de regio.

Bij uitspraak van 15 november 2004, verzonden op 18 november 2004, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door [partij] ingestelde beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd.

Bij besluit van 14 december 2004 heeft het college opnieuw beslist op de bezwaren van appellante en deze, voor zover hier van belang, ongegrond verklaard voor zover het de kapactiviteiten betreft en vrijstelling geweigerd voor het gebruik van de garage op het perceel als kapsalon.

Bij uitspraak van 25 oktober 2005, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 5 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op 6 december 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 2 januari 2006. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 10 maart heeft [partij], die op grond van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een nadere reactie ingediend.

Bij brief van 24 maart 2006 heeft het college van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 augustus 2006, waar appellante in persoon, bijgestaan door mr. W. Lever, advocaat te Alphen aan den Rijn, is verschenen. Voorts is als partij gehoord [partij]. Het college is, zonder bericht van verhindering, niet verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het verzoek om vrijstelling heeft betrekking op het gebruik van de garage op het perceel als haarstudio gericht op het maken en onderhouden van pruiken en haarstukjes alsmede het verrichten van kapactiviteiten.

2.2. Ingevolge het bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden Lintbebouwing (WL)".

Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan, voor zover hier van belang, zijn de gronden met de bestemming "Woondoeleinden Lintbebouwing (WL)" bestemd voor het wonen in lintbebouwing, waaronder mede wordt verstaan de uitoefening van een vrij beroep aan huis.

Ingevolge artikel 14, zevende lid, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in lid 1 inzake de uitoefening van een vrij beroep aan huis voor de uitoefening van een ander beroep aan huis dan ingevolge lid 1 toelaatbaar is, mits het beroepsuitoefening aan huis betreft die zich in zijn effecten op de omgeving niet onderscheidt van wat bij een vrij beroep gebruikelijk is.

Ingevolge artikel 1, lid 24, van de planvoorschriften wordt onder detailhandelsbedrijf verstaan een bedrijf gericht op het bedrijfsmatig te koop aanbieden (waaronder de uitstalling ten verkoop), verkopen en/of leveren van goederen aan personen die die goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit.

Ingevolge artikel 1, lid 30, van de planvoorschriften wordt onder de uitoefening van een vrij beroep aan huis verstaan het in de woning van de beroepsbeoefenaar uitoefenen van een beroep of het verlenen van diensten op juridisch, medisch, therapeutisch, administratief en kunstzinnig gebied waarbij de voor de beroepsuitoefening gebruikte ruimte niet overheersend is ten opzichte van de voor bewoning gebruikte ruimte.

Ingevolge artikel 1, lid 42, van de planvoorschriften wordt onder bedrijven en instellingen voor dienstverlening met een publiekgericht karakter verstaan een bedrijf of instelling gekenmerkt door een belangrijke baliefunctie gericht op het aanbieden, verkopen en/of leveren van diensten aan personen zoals een bank of een reisbureau dan wel gericht op dienstverlening in aanwezigheid van de cliënt zoals een kapsalon of wasserette, hieronder niet begrepen horecabedrijven.

2.3. In hoger beroep is niet in geschil dat een haarstudio, voor zover gericht op het maken en onderhouden van pruiken en haarstukjes, valt onder de in het bestemmingsplan opgenomen begripsbepaling van vrij beroep aan huis.

2.4. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat een haarstudio zoals zij die voorstaat valt onder de in het bestemmingsplan opgenomen begripsbepaling van vrij beroep aan huis. Appellante stelt hierbij dat sprake is van een haarstudio waarin op therapeutische basis werkzaamheden worden verricht en tevens op zeer kleine schaal kapwerkzaamheden plaatsvinden.

Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het exploiteren van een kapsalon niet valt onder de in het bestemmingsplan opgenomen begripsbepaling van vrij beroep aan huis. Appellante beoogt blijkens de stukken in haar haarstudio op permanente basis kapactiviteiten te verrichten, die niet samenhangen met het vervaardigen en onderhouden van pruiken en haarstukjes. Deze werkzaamheden zijn voorts noodzakelijk voor het inkomen van appellante. Hiermee wordt naar het oordeel van de Afdeling een kapsalon geëxploiteerd op het perceel. Het exploiteren van een kapsalon kan niet worden aangemerkt als een aan huis gebonden beroep of ambachtelijk bedrijf, behoudens indien dit door de planwetgever uitdrukkelijk als zodanig is aangemerkt. Hierbij wordt verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 1999 in zaak no. H01.98.1714 (AB 1999, 279). De omstandigheid dat in het onderhavige geval de kapactiviteiten slechts op kleine schaal plaatsvinden en op specifieke klanten gericht zijn doet aan het voorgaande niet aan af, nu ook een op zodanige wijze geëxploiteerde kapsalon niet valt onder de in het bestemmingsplan opgenomen begripsbepaling van vrij beroep aan huis.

2.5. Voorts betoogt appellante dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte vrijstelling als bedoeld in artikel 14, zevende lid, van de planvoorschriften heeft geweigerd. Appellante betoogt in dit verband dat het college de kapactiviteiten ten onrechte heeft aangemerkt als "bedrijfsactiviteit/detailhandel" en hieruit ten onrechte de conclusie heeft getrokken dat deze activiteiten qua uitstraling en effecten op de omgeving in beginsel niet kunnen worden vergeleken met wat bij een vrij beroep aan huis gebruikelijk is.

Ook dit betoog faalt. Een kapsalon zoals appellante die exploiteert op het perceel valt weliswaar niet onder de in artikel 1, lid 24, van het bestemmingsplan opgenomen definitie van detailhandelsbedrijf. Er is immers geen sprake van het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder de uitstalling ten verkoop, verkopen en/of leveren van goederen aan personen, maar van het verlenen van diensten in de vorm van kapwerkzaamheden. Een kapsalon is echter wel uitdrukkelijk begrepen onder de in artikel 1, lid 42, van de planvoorschriften opgenomen begripsbepaling van bedrijven en instellingen voor dienstverlening met een publiekgericht karakter. Laatstgenoemde bepaling laat, gezien de uitdrukkelijke vermelding van een kapsalon als voorbeeld van een bedrijf voor dienstverlening met een publiekgericht karakter, geen andere conclusie toe dan dat het college terecht heeft geconcludeerd dat een kapsalon niet is aan te merken als beroepsuitoefening aan huis die zich in zijn effecten op de omgeving niet onderscheidt van wat bij een vrij beroep gebruikelijk is.

2.6. Nu niet wordt voldaan aan de voorwaarden voor het verlenen van vrijstelling als bedoeld in artikel 14, zevende lid, van de planvoorschriften, kan hetgeen appellante voor het overige naar voren heeft gebracht niet leiden tot het daarmee beoogde doel.
2.7. De rechtbank is tot de juiste conclusie gekomen dat het college de vrijstelling voor het gebruik van de garage als kapsalon terecht heeft geweigerd, zij het niet op juiste gronden.

2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.

w.g. Van den Brink w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2006

218-503.