Uitspraak 200505979/1


Volledige tekst

200505979/1.
Datum uitspraak: 30 augustus 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], gevestigd te [plaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Berkel en Rodenrijs,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 31 mei 2005 heeft verweerder aan appellante een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een mengvoederfabriek en een winkelruimte voor de verkoop van kunstmeststoffen, bestrijdingsmiddelen en overige benodigdheden voor het houden van dieren op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 23 juni 2005 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 3 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 4 augustus 2005, beroep ingesteld.

De Afdeling heeft [partij A] en [partij B] op hun eigen verzoek in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 6 april 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder en [partij B]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juni 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. H.W. van Noordt Wieringa, advocaat te Groenlo, [directeur] en ir. W. Soede, deskundige, en verweerder, vertegenwoordigd door M.A.E. in 't Veld, drs. N. de Jong en ing. V.C. 't Hart, medewerkers van de DCMR, zijn verschenen.
Voorts is zijn als partij gehoord [partij A], vertegenwoordigd door [partij B], en [partij B].

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het huidige geding.

Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.

2.2. Ter zitting heeft appellante de gronden inzake het tweede ontwerpbesluit en de erfscheiding ingetrokken.

2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.4. Appellante betoogt dat voorschrift 7.3.19 ten onrechte in de vergunning is opgenomen. Zij stelt dat verweerder in de considerans van het bestreden besluit heeft aangegeven dat dit voorschrift achterwege kan blijven.

Verweerder heeft erkend dat het voorschrift abusievelijk aan de vergunning is verbonden. Het bestreden besluit is derhalve in zoverre in strijd met het rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen. De beroepsgrond slaagt.

2.5. Appellante kan zich niet verenigen met voorschrift 2.5.2. Ingevolge dit voorschrift dienen de schoorstenen binnen zes maanden na het onherroepelijk worden van de vergunning te worden verhoogd. Volgens appellante kan deze termijn te kort zijn indien de benodigde bouwvergunning niet tijdig wordt verleend en onherroepelijk wordt.

Ter zitting heeft verweerder erkend dat te termijn te kort kan zijn. Het bestreden besluit is derhalve in zoverre in strijd met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen. De beroepsgrond slaagt.

2.6. Appellante kan zich niet verenigen met vergunningvoorschrift 1.3.1. voor zover dat ziet op het aanleggen van een registratiesysteem met informatie over het grondstoffenverbruik. Naar haar mening is het voorschrift in zoverre onnodig bezwarend.

Verweerder heeft aangevoerd dat het registratiesysteem noodzakelijk is om te kunnen controleren of de samenstelling van de productie, en daarmee de geuremissie verandert, en of het verbruik van stoffen toe- of afneemt. Verder wordt de registratie gebruikt in het kader van de handhaving, met name om te controleren of binnen de inrichting op de juiste wijze met afvalstoffen wordt omgegaan. De registratie is volgens hem niet onnodig bezwarend, omdat appellante facturen en/of afleverbonnen van ingekochte grondstoffen ontvangt. Deze stukken zijn volgens verweerder voldoende om als registratiesysteem voor grondstoffen te dienen.

De Afdeling ziet gelet op de door verweerder gegeven motivering geen grond voor het oordeel dat hij dit voorschrift niet in redelijkheid aan de vergunning heeft mogen verbinden dan wel dat dit voorschrift onnodig bezwarend is. De beroepsgrond faalt.

2.7. Appellante voert aan dat voorschrift 2.3.4 onnodig bezwarend is voor zover daarin is voorgeschreven dat de afwerpzijde van het transportsysteem moet zijn voorzien van een omkasting die is voorzien van een stofafzuiginstallatie. Zij voert daartoe aan dat bij het afwerppunt geperste producten worden afgeworpen waarbij geen stofvorming optreedt.

In het deskundigenbericht is gesteld dat bij het afwerppunt, dat zich in de buitenlucht bevindt, licht stuifgevoelig materiaal wordt afgeworpen en dat gelet daarop een stofafzuiginstallatie nodig is. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan deze bevindingen te twijfelen. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een omkasting voorzien van een stofafzuiginstallatie nodig is in het belang van de bescherming van het milieu. De beroepsgrond kan niet slagen.

2.8. Appellante keert zich voorts tegen voorschrift 2.4.5. In dit voorschrift is bepaald dat de koellucht afkomstig van de korrelkoelers moet worden ontstoft in een doelmatige cycloon; de maximale stofconcentratie in de gereinigde lucht mag niet meer bedragen dan 10 mg/Nm3. Volgens appellante is de norm van 10 mg/Nm3 te streng, mede gelet op het feit dat in paragraaf 3.2.4 van de Nederlandse Emissierichtlijnen lucht (hierna: de NeR) voor soort stofemissies als de onderhavige een norm van 20 mg/Nm3 is aanbevolen.

Uit de stukken blijkt dat verweerder de norm van 10 mg/Nm3 heeft gebaseerd op een eenmalig gemeten concentratie. Verweerder heeft in het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd waarom op grond van deze eenmalige meting de norm van 10 mg/Nm3 kon worden gesteld. Daarbij merkt de Afdeling op dat volgens paragraaf 3.2.4 van de NeR bij de toegepaste ontstoffingstechniek een norm van 20 mg/Nm3 toereikend is te achten. Het bestreden besluit is daarom in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht tot stand gekomen. De beroepsgrond slaagt.

2.9. Appellante kan zich niet verenigen met de voorschriften 7.3.16 en 7.3.17. Zij heeft ter zitting gesteld dat deze voorschriften onderling tegenstrijdig zijn.

Ingevolge voorschrift 7.3.16 moeten gebouwen waarin zich ruimten bevinden met stofontploffingsgevaar overeenkomstig NEN 1014 tegen blikseminslag zijn beveiligd. Ingevolge voorschrift 7.3.17 dient - voor zover hier van belang - de in voorschrift 7.3.16 bedoelde bliksemafleidingsinstallatie jaarlijks te worden geïnspecteerd.

Ter zitting is gebleken dat het beveiligen tegen blikseminslag niet per sé door middel van een bliksemafleidingsinstallatie behoeft te geschieden. Nu voorschrift 7.3.16 vergunninghoudster de keuze laat in maatregelen om gebouwen tegen bliksem te beveiligen maar voorschrift 7.3.17 slechts uitgaat van een bliksemafleidingsinstallatie, zijn de betreffende voorschriften in zoverre onderling tegenstrijdig en daarmee in strijd met het beginsel der rechtszekerheid. Deze beroepsgrond treft doel.

2.10. Appellante voert aan dat voorschrift 11.1.1 onnodig bezwarend is. In dit voorschrift is bepaald dat losse buitenopslag van gevaarlijke stoffen, waaronder ook kunstmeststoffen moeten worden verstaan, niet is toegestaan. Volgens appellante is voor de inpandige opslag van kunstmest een aparte loods nodig waarvoor geen ruimte op het bedrijfsterrein is.

Verweerder heeft ter zitting te kennen gegeven dat het verbod van losse buitenopslag van kunstmeststoffen er op is gericht dat wordt voorkomen dat zakken kunstmest, die niet in stellingen op het buitenterrein worden opgeslagen, worden stukgereden. De Afdeling overweegt dat dit evenwel niet duidelijk voortvloeit uit het voorschrift. Voorschrift 11.1.1 is derhalve in zoverre in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Deze grond treft doel.

2.11. Appellante betoogt dat verweerder een gemeentelijke geluidnota als bedoeld in hoofdstuk 2 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) had moeten opstellen en daarin aansluiting had moeten zoeken bij de gebiedstyperingen en de daarbij behorende aanbevolen richtwaarden die in hoofdstuk 3 van de Handreiking zijn genoemd. Zij voert aan dat de omgeving van de inrichting niet, zoals verweerder heeft gedaan, als een "woonwijk in de stad" gekarakteriseerd moet worden, maar als een "woonwijk nabij een drukke verkeersweg". Voorts heeft verweerder naar haar mening ten onrechte in de avondperiode geluidgrenswaarden gesteld die lager zijn dan het gemeten referentieniveau van het omgevingsgeluid in die periode.

2.11.1. De Afdeling stelt voorop dat verweerder niet verplicht is een gemeentelijke geluidnota op te stellen en niet het daarop betrekking hebbende hoofdstuk 3 van de Handreiking behoefde te hanteren. Verweerder kon bij gebreke aan een gemeentelijke geluidnota aansluiting zoeken bij hoofdstuk 4 van de Handreiking, waarin richtwaarden zijn aanbevolen voor verschillende gebiedstyperingen.

In het deskundigenbericht is gesteld dat de omgeving van de inrichting gekarakteriseerd kan worden als een woonwijk in de stad. Verder is vermeld dat het door appellante bedoelde referentieniveau van het omgevingsgeluid berust op een eenmalige meting en daarom niet als uitgangspunt gehanteerd kan worden. De Afdeling ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanknopingspunten om aan bovenstaande conclusies te twijfelen. De beroepsgrond faalt.

2.12. Appellante voert aan dat bij het stellen van de geluidgrenswaarden in voorschrift 3.1.2 ten onrechte rekening is gehouden met een gevelreflectie van 3 dB(A). Volgens haar had dit, gelet op het bij de aanvraag behorende akoestisch rapport 2 dB(A) dienen te zijn. De geluidgrenswaarden zouden derhalve 1 dB(A) hoger moeten uitvallen, aldus appellante.

Verweerder heeft betoogd dat hij de geluidgrenswaarden heeft vastgesteld overeenkomstig de Handreiking en de Handleiding rekenen en meten industrielawaai van 1999. Volgens deze handleiding kan, kort weergegeven, bij het stellen van de geluidgrenswaarden worden uitgegaan van op de gevel invallend geluid en moet op het gestandaardiseerde immissieniveau 3 dB(A) in mindering worden gebracht.

Het bij de aanvraag behorende akoestisch rapport dateert evenwel van 18 september 1998 en is opgesteld volgens methode C 8 van de Handleiding meten en rekenen industrielawaai uit 1981 (IL-HR-13-10). In het rapport is vermeld dat is gerekend inclusief gevelreflectie. Blijkens het deskundigenbericht kan - gelet op het verschil in beoordelingsmethoden in beide handleidingen - niet zonder meer op de in het rapport bij de aanvraag genoemde waarden 3 dB(A) in mindering worden gebracht en zijn nieuwe berekeningen noodzakelijk om de juiste waarden te kunnen stellen. Nu verweerder hieromtrent niet de nodige kennis heeft vergaard, is het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep treft in zoverre doel.

2.13. Appellante keert zich tegen de in voorschrift 1.1.1 voorgeschreven werktijden. Ingevolge dit voorschrift mag de inrichting, voor zover hier van belang, in de wintermaanden (van oktober tot en met februari) van 7.00 uur tot en met 23.00 uur volledig in werking zijn, en in de zomermaanden (van maart tot en met september) van 7.00 uur tot en met 19.00 uur. Zij had aangevraagd om volledig in werking te zijn (het gehele jaar van 7.00 uur tot 23.00 uur). Verweerder heeft die mogelijkheid onnodig beperkt en geen rekening gehouden met bestaande rechten, aldus appellante.

2.13.1. De Handreiking kent geen onderscheid in seizoenen en daarbij behorende geluidgrenswaarden of beperkingen in bedrijfstijden. De avondperiode loopt het hele jaar door van 19.00 uur tot 23.00 uur.

In het deskundigenbericht is gesteld dat met de aan de vergunning verbonden geluidgrenswaarden in de avondperiode niet voor onaanvaardbare geluidhinder behoeft te worden gevreesd. Voorts is vermeld dat na het treffen van maatregelen aan die geluidgrenswaarden kan worden voldaan. De Afdeling ziet geen grond om hieraan te twijfelen.

Met betrekking tot de door verweerder gestelde geurhinder overweegt de Afdeling dat in voorschrift 2.5.1 geurconcentraties zijn gesteld van 2 g.e./m3 als 98-percentiel en als 95-percentiel. Deze normen gelden voor het gehele jaar waarbij het niet van belang is op welk moment in een etmaal de geurconcentratie optreedt. In het bij de aanvraag behorende geurrapport is vermeld dat bij het aangevraagde aantal jaarlijkse bedrijfsuren de bovengenoemde geurnormen naleefbaar zijn. Niet gebleken is dat deze bevinding onjuist is.

Gelet op het voorgaande zijn de in voorschrift 1.1.1 gestelde beperkingen aan de aangevraagde bedrijfstijden niet nodig in het belang van de bescherming van het milieu. Het bestreden besluit is derhalve in zoverre in strijd met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer. De beroepsgrond slaagt.

2.14. Het beroep is gegrond. Nu de geluidaspecten bepalend zijn voor de vraag of vergunning kan worden verleend, dient het gehele besluit te worden vernietigd.

2.15. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Berkel en Rodenrijs van 31 mei 2005,

kenmerk 408038;

III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Berkel en Rodenrijs tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 652,67 (zegge: zeshonderdtweeënvijftig euro en zevenenzestig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Berkel en Rodenrijs aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

IV. gelast dat de gemeente Berkel en Rodenrijs aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,00 (zegge: tweehonderddrieënzeventig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Van Helvoort
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2006

361.