Uitspraak 200605599/1 en 200605599/3


Volledige tekst

200605599/1 en 200605599/3.
Datum uitspraak: 24 augustus 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht, strekkende tot ambtshalve toepassing van artikel 8:87 van die wet met betrekking tot de bij uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van 3 augustus 2006, op het verzoek van:

stichting "Stichting Natuurbescheming Vlinderstrik", gevestigd te Rotterdam,
verzoekster,

getroffen voorlopige voorziening, hangende het hoger beroep van:

verzoekster

tegen de uitspraak in zaak nos. 06/2869 en 2870 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 27 juli 2006 in het geding tussen:

verzoekster

en

het dagelijks bestuur van de deelgemeente Hillegersberg-Schiebroek van Rotterdam.

1. Procesverloop

Bij besluit van 23 augustus 2005 heeft het dagelijks bestuur van de deelgemeente Hillegersberg-Schiebroek van Rotterdam (hierna: het dagelijks bestuur) aan de provincie Zuid-Holland (hierna: de vergunninghoudster) vergunning verleend voor het rooien van 2950 m² beplanting, waaronder 79 beuken en 7 elzen met een stamdiameter tussen de 15 en 30 cm, alsmede 1230 essen met een stamdiameter tussen de 15 en 20 cm onder oplegging van de verplichting tot herplant van 3080 bomen.

Bij besluit van 21 februari 2006 heeft het dagelijks bestuur het door verzoekster hiertegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard.

Bij uitspraak van 18 april 2006 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door vergunninghoudster ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 21 februari 2006, voor zover daarbij de bezwaren tegen het primaire besluit gegrond zijn verklaard en alsnog de rooivergunning voor vak 7 is geweigerd, vernietigd.

Bij besluit van 23 mei 2006 heeft verweerder de bezwaren van verzoekster, voor zover deze zien op het rooien van beplanting/bomen in vak 7, ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 27 juli 2006, verzonden op die datum, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door verzoekster ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft verzoekster bij brieven, bij de Raad van State ingekomen op 31 juli 2006, hoger beroep ingesteld, onderscheidenlijk de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Bij uitspraak van 3 augustus 2006, in zaak no. 200605599/2, heeft de Voorzitter bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het dagelijks bestuur van 23 augustus 2005 geschorst, voor zover daarbij vergunning is verleend voor het rooien van beplanting/bomen in vak 7, zoals weergegeven op de bij dat besluit behorende plattegrond, alsmede het besluit van 23 mei 2006 waarbij dat besluit is gehandhaafd. Daarbij is bepaald dat de Voorzitter op korte termijn beziet of aanleiding bestaat de voorlopige voorziening te wijzigen dan wel op te heffen.

De Voorzitter heeft ter zitting op 10 augustus 2006 ambtshalve onderzocht of de aldus getroffen voorlopige voorziening opgeheven of gewijzigd moet worden. Daar zijn verzoekster, vertegenwoordigd door [voorzitter] en J.F. Dijkshoorn en A.B.M. Hooijmans-van der Velden, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door I.R.A.H.C. Delsing en H. van der Does, beiden werkzaam bij de deelgemeente Hillegersberg-Schiebroek, verschenen. Voorts is de vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. G.M. van Rede, A.P. Visser en A.J.C. van Vlimmeren, werkzaam bij de vergunninghoudster, als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2.2. Ingevolge artikel 4.4.2, eerste lid, van de Algemeen Plaatselijke Verordening van de gemeente Rotterdam (hierna: APV) is het verboden zonder vergunning van het college houtopstand te vellen of te doen vellen.

Ingevolge artikel 4.4.4, eerste lid, van de APV kan het college de vergunning weigeren dan wel onder voorwaarden verlenen in het belang van:

- natuur- en milieuwaarden;

- landschappelijke waarden;

- cultuurhistorische waarden;

- waarden van stads- en dorpsschoon;

- waarden voor recreatie en leefbaarheid.

Ingevolge artikel 4.4.4, derde lid, van de APV betrekt het college bij zijn besluit de toepasselijke gemeentelijke bestemmings-, groen-, bomen-, of landschapsplannen.

Ingevolge artikel 4.4.8, eerste lid, van de APV kan het college aan een vergunning de voorwaarde verbinden dat binnen een bepaalde termijn en overeenkomstig de door het college te geven aanwijzingen moet worden herplant. Indien uit een gemeentelijk bestemmings-, groen-, bomen-, of landschapsplan blijkt dat de te vellen houtopstand als waardevol moet worden beschouwd, wordt altijd een herplantplicht opgelegd.

2.3. De kapvergunning voor het rooien van 2950 m² beplanting is door vergunninghoudster aangevraagd met het oog op het realiseren van het fietspad F269 aan de zuidzijde van de Doenkade (N209).

2.4. Het hoger beroep is beperkt tot dat deel van de rooivergunning dat betrekking heeft op de beplanting/bomen in vak 7, zoals aangegeven in de situatieschets bij het besluit van 23 augustus 2005.

2.5. Verzoekster betoogt in hoger beroep dat de voorzieningenrechter ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het dagelijks bestuur de kapvergunning bij afweging van de bij het besluit betrokken belangen in redelijkheid heeft kunnen verlenen. Verzoekster voert daartoe aan - samengevat weergegeven - dat vergunninghoudster nut en noodzaak voor de aanleg van voormeld fietspad onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt, zodat het dagelijks bestuur ten onrechte aan het belang van vergunninghoudster bij het aanleggen van het fietspad meer gewicht heeft toegekend dan aan en de in artikel 4.4.4, eerste lid, van de APV beschermde waarden als natuur- en milieuwaarden, waaronder luchtkwaliteit, stadsschoon en leefbaarheid.

2.5.1. Het betoog slaagt niet. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat het dagelijks bestuur, gelet op de hem toekomende discretionaire ruimte bij het afwegen van de bij het besluit betrokken belangen, in redelijkheid aan het belang van vergunningshoudster bij verlening van de vergunning meer gewicht heeft kunnen toekennen dan aan de door verzoekster ingeroepen belangen. De rechtbank heeft daarbij terecht van belang geacht dat aan vergunninghoudster een herplantplicht is opgelegd, waardoor de negatieve effecten op het milieu, stadsschoon en leefbaarheid geheel dan wel vrijwel geheel zullen worden gecompenseerd, zodat aan het belang van het beschermen van die waarden niet het gewicht toekomt dat verzoekster daaraan gehecht wil zien. Om die reden bestaat evenmin aanleiding voor het oordeel dat het dagelijks bestuur ten onrechte niet aannemelijk heeft geacht dat het besluit een negatieve invloed zal hebben op de luchtkwaliteit. Voorts staat de in het door Provinciale-Staten van Zuid-Holland vastgestelde Fietsplan 2001 gemaakte keuze om het fietspad aan de zuidzijde van de Doenkade te realiseren als rechtstreekse verbinding tussen Schiedam-Noord en Bergschenhoek in deze procedure niet ter toets, zodat hier niet kan worden toegekomen aan een oordeel over nut en noodzaak van dit onderdeel van fietspad F269. Omdat bovendien in voldoende mate vaststaat dat het fietspad zal worden gerealiseerd, kan hetgeen verzoekster heeft aangevoerd niet leiden tot het oordeel dat de rechtbank ten onrechte tot de slotsom is gekomen dat het dagelijks bestuur na afweging van de bij het besluit betrokken belangen in redelijkheid tot verlening van de kapvergunning heeft kunnen komen.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

2.8. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding de bij uitspraak van 3 augustus 2006 getroffen voorlopige voorziening op te heffen.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. heft de op 3 augustus 2006 getroffen voorlopige voorziening op.

Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.

w.g. Claessens w.g. Groenendijk
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2006

362.