Uitspraak 200508452/1


Volledige tekst


200508452/1
Datum uitspraak: 30 augustus 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], gevestigd te [plaats],

en

het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Rijnland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 15 augustus 2005 heeft verweerder de op 4 augustus 2003 aan appellante verleende vergunning, als bedoeld in de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: de Wvo), voor het lozen van bedrijfsafval op het oppervlaktewater, ambtshalve gewijzigd. Het betreft de vergunning van 4 augustus 2003, kenmerk 03.01461/V.36497.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 4 oktober 2005, bij de Raad van State ingekomen op 5 oktober 2005, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 2 november 2005.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 23 maart 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 juni 2006, waar appellante vertegenwoordigd door mr. G.J.R. Lutje Schipholt, advocaat te Zwolle, en [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door J.P.C. van Mameren, ir. K. Kesslerova, en ir. J.P.T. Caris, ambtenaren van het Hoogheemraadschap, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.

Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.

2.2. Appellante heeft een tuinbouwbedrijf voor het kweken van bomen in kassen en buiten. De buitenteelt betreft sierheesters en vindt plaats op de volle grond en op een containerveld met doorlatende grond. Op grond van de vergunning van 4 augustus 2003 is bemesten volgens een bemestingsplan toegestaan.

De in geding zijnde wijziging van de vergunning houdt - samengevat - het volgende in. Gietwater dat afkomstig is van containervelden met gesloten ondergrond, moet worden opgevangen in een wateropvangvoorziening met een inhoud van tenminste 1200 m3 per hectare, die als primaire gietwaterbron moet worden gebruikt. Drainagewater dat afkomstig is van containervelden met gesloten ondergrond, mag niet zijn verontreinigd met meststoffen en bestrijdingsmiddelen. Drainagewater dat afkomstig is van containervelden met doorlatende ondergrond, mag vanaf 1 juli 2007 niet zijn verontreinigd met meststoffen en bestrijdingsmiddelen. Tot 1 juli 2007 mag drainagewater dat afkomstig is van containervelden met doorlatende ondergrond, uitsluitend worden geloosd, indien wordt gewerkt volgens het bij de aanvraag ingediende bemestingsplan.

Het door verweerder gehanteerde uitgangspunt houdt in dat uitsluitend bedrijven met een totaal oppervlak aan containerveld met open ondergrond kleiner dan 500 m2 kunnen kiezen voor evenwichtsbemesting. Zij dienen vanaf 1 juli 2007 met een bemestingsplan te werken. Het onderhavige bedrijf behoort niet tot die categorie.

2.3. Appellante stelt dat er geen inhoudelijke grond is voor de wijzigingen. Zij voert aan dat een causaal verband tussen de aanwezigheid van fosfaat en stikstof in het oppervlaktewater en emissies vanuit doorlatende ondergrond niet is aangetoond. Volgens haar kan ook bij doorlatende ondergrond met drainage worden voldaan aan de normen voor de emissie van fosfaat en stikstof.

2.3.1. De Afdeling overweegt dat volgens het deskundigenbericht de pot- en containerteelt een significante bron vormen voor emissie van fosfaat en stikstof op het oppervlaktewater. Voor een goede kwaliteit van het oppervlaktewater is de aanpak ter beperking van de hoeveelheden van deze stoffen daarin van belang, aldus het deskundigenbericht. Met hetgeen appellante heeft aangevoerd, is niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is. De grond treft geen doel.

2.4. Verder stelt appellante met betrekking tot het standpunt van verweerder dat een recirculatiesysteem de best uitvoerbare techniek is, dat er geen rekening is gehouden met wetenschappelijke onderzoeken die aantonen dat emissies van meststoffen ook bij doorlatende ondergrond verder teruglopen, dat het ALARA-beginsel niet is toegepast en dat de beleidsnota waarop tot de ambtshalve wijzigingen is besloten, en de metingen en de herkomsten van de hoeveelheden fosfaat en stikstof in het oppervlaktewater niet wetenschappelijk zijn onderbouwd.

2.4.1. Verweerder heeft op grond van het CUWVO/CIW-rapport "Afvalwaterproblematiek boomteelt en vaste plantenteelt" van oktober 1996 (hierna: CUWVO/CIW-rapport) en onderzoeken naar de waterkwaliteit in gebieden waar bedrijven als het onderhavige zijn gevestigd, besloten tot wijziging van de voorschriften met betrekking tot de lozingen van bedrijven met containervelden. Volgens verweerder is een recirculatiesysteem de best uitvoerbare techniek. Ter zitting heeft verweerder betoogd dat in het CUWVO/CIW-rapport de toepassing van langzaamwerkende meststoffen niet als gelijkwaardig alternatief wordt gezien voor het dichtmaken van de ondergrond en recirculeren, omdat de voorwaarde geldt dat de teler dient aan te tonen dat de emissies vanaf het containerveld gelijk zijn aan of kleiner zijn dan die bij recirculatie. Daarnaast is het gedrag van de teler bepalend voor de emissiereductie. Controle op dat gedrag vereist een onevenredige inspanning van het toezichthoudende orgaan. Hieruit volgt zijns inziens dat de beide systemen niet als gelijkwaardig kunnen worden beschouwd.

2.4.2. Naar het oordeel van de Afdeling kan op grond van het CUWVO/CIW-rapport niet worden gesteld dat een bemestingsplan in combinatie met de toepassing van langzaamwerkende meststoffen onder omstandigheden niet als best uitvoerbare techniek kan worden aangemerkt. Het standpunt van verweerder dienaangaande gaat voorbij aan de in het CUWVO/CIW-rapport aangegeven mogelijkheid dat wordt aangetoond, dat een bemestingsplan in combinatie met de toepassing van langzaamwerkende meststoffen met het oog op het belang van het oppervlaktewater een resultaat oplevert dat gelijk is aan dan wel beter dan het resultaat van een recirculatiesysteem. Gezien het vorenstaande en gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel, dat het standpunt van verweerder dat een recirculatiesysteem de best uitvoerbare techniek is, onvoldoende is gemotiveerd. Verder heeft verweerder onvoldoende onderzocht welke de relatie is tussen de emissie van fosfaat en stikstof op het oppervlaktewater en de aard van de gewassen, de grondsoorten en de weersomstandigheden.

Gezien het vorenoverwogene is het bestreden besluit met betrekking tot het verplichten van een recirculatiesysteem door verweerder onzorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd, hetgeen in strijd is met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. De grond treft doel.

2.5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit inzake de vergunning van 4 augustus 2003, kenmerk 03.01461/V.36497, dient te worden vernietigd, voor zover daarbij in aanvulling op dan wel in plaats van de vigerende vergunning beperkingen en voorschriften zijn opgenomen met betrekking tot het lozen van drainagewater afkomstig van containervelden met gesloten ondergrond en het lozen van drainagewater afkomstig van containervelden met doorlatende ondergrond is beperkt. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking.

2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Rijnland van 15 augustus 2005 inzake de vergunning van 4 augustus 2003, kenmerk 03.01461/V.36497, voor zover daarbij in aanvulling op dan wel in plaats van de vigerende vergunning beperkingen en voorschriften zijn opgenomen met betrekking tot het lozen van drainagewater afkomstig van containervelden met gesloten ondergrond en het lozen van drainagewater afkomstig van containervelden met doorlatende ondergrond is beperkt;

III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

IV. veroordeelt het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Rijnland tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge; zeshonderdvierenveertig euro), welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door het Hoogheemraadschap van Rijnland aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

V. gelast dat het Hoogheemraadschap van Rijnland aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en dr. K.J.M. Mortelmans, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.

w.g. Hennekens w.g. Melse
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2006

191-518