Uitspraak 200910147/1/H1


Volledige tekst

200910147/1/H1.
Datum uitspraak: 2 juni 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 18 november 2009 in zaak nr. 08/5826 in het geding tussen:

[wederpartij], wonend te [woonplaats],

en

het college.

1. Procesverloop

Bij besluit van 14 december 2007 heeft het college geweigerd handhavend op te treden met betrekking tot de hoogte van de garage op het perceel [locatie] te Bergen op Zoom.

Bij besluit van 31 oktober 2008 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 18 november 2009, verzonden op 30 november 2009, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 31 oktober 2008 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 december 2009, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 december 2009, hoger beroep ingesteld. Het college heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 7 januari 2010.

[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 2] heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 mei 2010, waar het college, vertegenwoordigd door mr. J. van den Berg, werkzaam bij de gemeente, [appellant sub 2], in persoon en bijgestaan door H.J.M. Marcus, en [wederpartij], in persoon en bijgestaan door mr. P.J. Smink, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het college en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank buiten de grenzen van het geschil is getreden door te oordelen dat de garage, wat betreft de situering ten opzichte van de zijdelingse perceelsgrens, is gebouwd in afwijking van de verleende bouwvergunning. Volgens hen is het geschil beperkt tot de hoogte van de garage.

2.1.1. Bij brief van 16 november 2007 heeft [wederpartij] het college verzocht handhavend op te treden tegen de garage. Dat verzoek ziet uitsluitend op de hoogte ervan. Uit het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting bij de rechtbank kan worden afgeleid dat [wederpartij] aldaar heeft verklaard dat het geschil betrekking heeft op de hoogte van de garage. Hij heeft dit ter zitting bij de Afdeling bevestigd. Nu [wederpartij] het geschil aldus uitdrukkelijk heeft beperkt tot de hoogte van de garage, bood artikel 8:69, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) de rechtbank, anders dan [wederpartij] ter verweer heeft gesteld, geen grond om zich uit te laten over de situering van de garage ten opzichte van de zijdelingse perceelsgrens. Gelet hierop is de rechtbank met haar oordeel buiten de grenzen van het haar voorgelegde geschil getreden.

Het betoog slaagt.

2.2. [appellant sub 2] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het door [wederpartij] bij brief van 16 november 2007 gedane verzoek om handhaving moet worden aangemerkt als een herhaalde aanvraag, als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Daartoe voert hij aan dat [wederpartij] reeds bij brief van 31 maart 2005 een handhavingsverzoek ten aanzien van de garage heeft ingediend.

2.2.1. In het verzoek van 31 maart 2005 heeft [wederpartij] het college verzocht om zodanige maatregelen te nemen dat het resultaat van de, destijds, in uitvoering zijnde bouwwerkzaamheden volledig in overeenstemming wordt gebracht met de bij besluit van 13 oktober 2004 verleende bouwvergunning. In het verzoek van 16 november 2007 heeft [wederpartij] het college verzocht handhavend op te treden tegen de hoogte van de garage, die volgens hem groter is dan bij de bouwvergunning van 8 augustus 2005 is vergund. Nu laatstgenoemd verzoek aldus een andere strekking heeft dan het eerdere en betrekking heeft op een andere bouwvergunning, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het verzoek van 16 november 2007 niet kan worden aangemerkt als een herhaalde aanvraag, als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.

Het betoog faalt.

2.3. [appellant sub 2] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de garage, wat de hoogte betreft, is gebouwd in afwijking van de bij besluit van 8 augustus 2005 verleende bouwvergunning.

2.3.1. Uit de bij de bouwvergunning van 8 augustus 2005 behorende bouwtekeningen volgt dat vergunning is verleend voor de bouw van een garage met een goothoogte van 2,90 m, gemeten vanaf het peil. Uit een in opdracht van het college op 3 november 2005 verrichte meting blijkt dat de gebouwde garage een gemiddelde goothoogte heeft van 2,98 m. [appellant sub 2] heeft geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van die meting naar voren gebracht. Gelet hierop is de garage gemiddeld 8 cm hoger dan is vergund, zodat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat [appellant sub 2] de garage in afwijking van de bouwvergunning van 8 augustus 2005 heeft gebouwd. De stelling van [appellant sub 2] dat die bouwvergunning bedoeld was ter legalisering van de garage zoals die feitelijk is opgericht en dat de hoogte van die garage in overeenstemming is met het bestemmingsplan "Nieuw Borgvliet", leidt niet tot een ander oordeel, nu die stelling, wat daar ook van zij, er niet aan afdoet dat een garage is opgericht met een goothoogte van 2,98 m, terwijl bouwvergunning is verleend voor een garage met een goothoogte van 2,90 m.

Het betoog faalt.

2.4. De conclusie is dat is gehandeld in strijd met artikel 40 van de Woningwet. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college terzake handhavend kon optreden.

Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.5. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat concreet zicht op legalisatie bestaat, nu de goothoogte van de garage in overeenstemming is met het bestemmingsplan.

2.5.1. Ingevolge het bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming "Eengezinshuizen, bungalows (EB)".

Ingevolge artikel 4, aanhef, van de voorschriften van het bestemmingsplan zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor woningen met de daarbij behorende bijgebouwen, andere bouwwerken en erven.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder c, voor zover thans van belang, mogen bij iedere woning bijgebouwen ten dienste van woondoeleinden, zoals serres, garages, bergingen en hobby-ruimten worden gebouwd. De goothoogte van een aangebouwd bijgebouw mag ten hoogste gelijk zijn aan de hoogte van de eerste bouwlaag van het eengezinshuis.

2.5.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 juli 2006 in zaak nr. 200509848/1), is, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, het enkele feit dat [appellant sub 2] geen aanvraag om verlening van een bouwvergunning heeft ingediend, onvoldoende om aan te nemen dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat. Bij de beantwoording van de vraag of concreet zicht op legalisatie bestaat, dient het college te bezien of, zo een aanvraag zou worden ingediend, een bouwvergunning voor de gerealiseerde garage zou kunnen worden verleend. Niet aannemelijk is geworden dat [appellant sub 2] niet bereid zou zijn een bouwvergunning aan te vragen.

De uitspraak van de Afdeling van 7 juli 2004 in zaak nr. 200307942/1, waarnaar de rechtbank ter onderbouwing van haar oordeel heeft verwezen, doet aan het voorgaande niet af, reeds omdat die betrekking heeft op een andere situatie. Die zaak betrof de mogelijkheid van legalisatie in een situatie waarin een vergunning krachtens de Wet milieubeheer was geweigerd en geruime tijd daarna nog geen nieuwe aanvraag was ingediend.

Nu de hoogte van de garage, zoals de rechtbank onweersproken heeft vastgesteld, voldoet aan het bepaalde in artikel 4, tweede lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften, bestaat concreet zicht op legalisatie. Onder die omstandigheden mocht het college weigeren handhavend op te treden.

Het betoog slaagt.

2.6. De hoger beroepen zijn gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, het beroep tegen het besluit van het college van 31 oktober 2008 alsnog ongegrond verklaren.

2.7. [appellant sub 2] heeft de Afdeling verzocht om [wederpartij] te veroordelen tot vergoeding van de bij hem opgekomen kosten van de procedure. Er bestaat echter geen grond voor het oordeel dat [wederpartij] onredelijk gebruik van het procesrecht heeft gemaakt. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ook overigens geen aanleiding.

2.8. Redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat aan [appellant sub 2] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht door de secretaris van de Raad van State wordt terugbetaald.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de hoger beroepen gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Breda van 18 november 2009 in zaak nr. 08/5826;

III. verklaart het door [wederpartij] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;

IV. gelast dat de secretaris van de Raad van State aan [appellant sub 2] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 223,00 (zegge: tweehonderddrieëntwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Dijk w.g. Van Roessel
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2010

457.