Uitspraak 200307942/1


Volledige tekst

200307942/1.
Datum uitspraak: 7 juli 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 28 juni 2002, kenmerk G-BB/02.4761, heeft verweerder aan appellant lasten onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De lasten onder dwangsom zijn vastgesteld voor het, na het verstrijken van de begunstigingstermijn, in afwijking van de besluiten van 7 april 1995 en 4 december 1998 door verweerder krachtens de Wet milieubeheer verleende revisie- respectievelijk veranderingsvergunning houden van dieren in de gebouwen K, L, P en Q van de veehouderij op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Tubbergen, sectie […], nos. […]. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 9.900,00 voor gebouw K, € 600,00 voor gebouw L, € 52.200,00 voor gebouw P en € 73.125,00 voor gebouw Q.

Bij besluit van 16 oktober 2003, verzonden op dezelfde datum, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 26 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op 27 november 2003, beroep ingesteld.

Bij brief van 6 januari 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juni 2004, waar appellant, bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en verweerder, vertegenwoordigd door C.B.M. Heithuis-Booijink, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.

Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.

Ingevolge het tweede lid strekt een last onder dwangsom ertoe de overtreding ongedaan te maken of verdere overtreding dan wel een herhaling van de overtreding te voorkomen.

2.2. Niet in geschil is dat verweerder bevoegd is tot het treffen van bestuurlijke handhavingsmiddelen, nu in de gebouwen K, L, P en Q van de inrichting van appellant meer dan wel andere dieren worden gehouden dan is toegestaan volgens de geldende vergunningen krachtens de Wet milieubeheer.

2.3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.4. Appellant betoogt dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten hem voornoemde lasten onder dwangsom op te leggen. Hij is van mening dat er concreet zicht op legalisatie bestaat. Hij voegt hieraan toe dat hij in september 2003 een aanvang heeft gemaakt met de voorbereiding omtrent het aanvragen van een nieuwe vergunning en dat verweerder van deze voorbereiding op de hoogte was. Deze aanvraag om vergunning is volgens appellant ingediend op 20 oktober 2003. Appellant betoogt verder dat hij verweerder vóór het nemen van het bestreden besluit telefonisch op de hoogte had gesteld van het gereed zijn van de aanvraag om vergunning. Tevens ontbreekt volgens appellant het milieuhygiënisch belang om handhavend op te treden, nu er bij de thans in de inrichting aanwezige dieren sprake is van een lagere emissie voor geur en ammoniak dan de emissie voor geur en ammoniak van de bij de geldende vergunningen toegestane dieren.

2.5. Verweerder is – kort weergegeven – van mening dat appellant sinds de uitspraak van de Afdeling van 5 februari 2003, no. 200202385/1, waarbij het beroep tegen de geweigerde revisievergunning ongegrond is verklaard, voldoende de gelegenheid heeft gehad een nieuwe, ontvankelijke aanvraag om vergunning in te dienen voor de legalisering van voornoemde overtredingen. Als gevolg van het achterwege blijven van een aanvraag heeft verweerder bij brief van 30 juni 2003 aan appellant medegedeeld dat de beslissing op bezwaar wordt opgeschort om appellant alsnog de gelegenheid te geven voor 1 september 2003 een aanvraag om een vergunning in te dienen. Nu appellant geen aanvraag heeft ingediend en er derhalve geen zicht op legalisatie bestond, zo stelt verweerder, heeft hij de bij het besluit van 28 juni 2002 getroffen bestuurlijke handhavingsmaatregelen gehandhaafd.

2.6. Onbestreden staat vast dat ten tijde van het nemen van zowel het primaire als het bestreden besluit geen aanvraag om een vergunning of zelfs een concept van een zodanige aanvraag door appellant bij verweerder was ingediend. Wat er ook zij van de precieze inhoud van het in september 2003 tussen de secretaresse van de gemachtigde van appellant en de vertegenwoordiger van verweerder gevoerde telefoongesprek, waarbij in elk geval vaststaat dat de inhoud van het gesprek niet verder ging dan een verzoek om overleg over de nog in te dienen aanvraag om vergunning, stelt de Afdeling vast dat appellant sinds 5 februari 2003 geruime tijd heeft laten verstrijken zonder met een (concept-)aanvraag te komen die zag op legalisering van de geconstateerde overtredingen. Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder er ten tijde van het bestreden besluit niet van kon uitgaan dat er geen reëel zicht bestond op legalisatie van de overtredingen op korte termijn. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat appellant op diverse momenten en op verschillende wijzen de noodzaak onder de aandacht is gebracht zo spoedig mogelijk een aanvraag om vergunning in te dienen. Verder impliceert de enkele omstandigheid dat door verweerder op 4 juni 2004 een ontwerp van het besluit is genomen op de eerst op 20 oktober 2003 ingediende aanvraag niet dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit voldoende zicht op legalisatie bestond.

Het voorgaande in aanmerking genomen ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen aan het bedrijfsbelang van appellant niet een geringer gewicht mocht toekennen dan aan het belang van handhaving van bij of krachtens de Wet milieubeheer gestelde regels, en daarom evenmin voor het oordeel dat hij niet in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot het opleggen van lasten onder dwangsom. In hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanknopingspunt voor een ander oordeel.

2.7. Het beroep is ongegrond.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.

w.g. Boll w.g. Plambeck
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2004

159-396.