Uitspraak 200509934/1


Volledige tekst

200509934/1.
Datum uitspraak: 30 augustus 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Heusden,

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/1318 van de rechtbank
's-Hertogenbosch van 21 oktober 2005 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Heusden.

1. Procesverloop

Bij besluit van 25 september 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Heusden (hierna: het college), voor zover hier van belang, besloten niet handhavend op te treden tegen het door appellant geplaatste rasterwerk in de voortuin van het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).

Bij besluit van 13 april 2004 heeft het college het daartegen door [partij] gemaakte bezwaar gegrond verklaard en besloten dat een handhavingstraject zal worden ingezet.

Bij mondelinge uitspraak van 12 januari 2005 heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 13 april 2004 vernietigd.

Bij besluiten van 22 maart 2005 heeft het college opnieuw beslist op de bezwaren van [partij] en deze, voor zover hier van belang, gegrond verklaard en appellant, onder aanzegging van bestuursdwang, gelast binnen twee maanden na verzending van het besluit de twee rasterwerken in de voortuin te verwijderen en verwijderd te houden of aan te passen overeenkomstig de eisen voor vergunningvrij bouwen, het prikkeldraad van het dak van de garageboxen te verwijderen en verwijderd te houden en het prikkeldraad van de twee erfafscheidingen in de achtertuin te verwijderen en verwijderd te houden of aan te passen overeenkomstig de eisen voor vergunningvrij bouwen.

Bij uitspraak van 21 oktober 2005, verzonden op 25 oktober 2005, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 5 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 januari 2006. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 13 februari 2006 heeft het college van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 augustus 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. I.J.J.M. Roorda, advocaat te Vught, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Verwijs, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Bij besluit van 22 maart 2005 heeft het college, naar aanleiding van het door [partij] tegen het besluit van 25 september 2003 gemaakte bezwaar en overeenkomstig zijn verzoek om handhaving, besloten handhavend op te treden tegen de door appellant aan de voorzijde van zijn perceel opgerichte erfafscheiding met een hoogte van ongeveer 2 m en de door hem aangebrachte prikkeldraadconstructie op de erfafscheiding en op het dak van de garageboxen aan de achterzijde van het perceel. De handhavingsbeslissing is derhalve, anders dan appellant ter zitting heeft betoogd, vervat in een beslissing op bezwaar.

2.2. Niet in geschil is, en ook de Afdeling gaat hiervan uit, dat sprake is van bouwen als bedoeld in de Woningwet en dat gebouwd is zonder de daartoe benodigde bouwvergunningen. Het college was derhalve bevoegd handhavend op te treden.

2.3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.4. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college in het onderhavige geval van handhavend optreden had behoren af te zien.

Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van handhavend optreden had behoren af te zien. Onweersproken is dat geen sprake is van een concreet zicht op legalisatie van het gebouwde. Voorts kan uit de omstandigheid dat het college bekend was met de aanwezigheid van de bouwwerken op het perceel, maar gedurende een periode van acht jaar niet handhavend heeft opgetreden, niet worden afgeleid dat sprake is van een situatie waarin niet meer handhavend kan worden opgetreden. Het enkele tijdsverloop, nog daargelaten de duur ervan, is geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college in redelijkheid van handhavend optreden had behoren af te zien. Ook aan de uitlatingen van een functionaris van de politie kon appellant niet het gerechtvaardigde vertrouwen ontlenen dat het college van handhavend optreden zou afzien, reeds nu deze uitlatingen slechts betrekking hadden op de APV en niet op de vraag of aan de bouwregelgeving werd voldaan. Tot slot is niet gebleken van enige schriftelijke mededeling van de zijde van de dienst Gemeentewerken waaraan appellant het rechtens te honoreren vertrouwen kon ontlenen dat het college zou instemmen met de opgerichte bouwwerken.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.

w.g. Van den Brink w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2006

218-503.