Uitspraak 200604009/3


Volledige tekst

200604009/3.
Datum uitspraak: 21 augustus 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek van:

[verzoekster], gevestigd te [plaats],

om opheffing of wijziging (artikel 8:87 van de Algemene wet bestuursrecht) van de bij uitspraak van 20 juli 2006, in zaak no. 200604009/2, getroffen voorlopige voorziening in het geding tussen:

[wederpartij], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij uitspraak van 20 juli 2006, in zaak no. 200604009/2, heeft de Voorzitter bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van verweerder van 31 maart 2006, kenmerk EMT/2006/1207, geschorst. De uitspraak is aangehecht.

Bij brief van 27 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht deze voorlopige voorziening op te heffen of te wijzigen.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 7 augustus 2006, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. J.J. Vermeulen, advocaat te Middelharnis, en [partijen], alsmede [wederpartij] in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door mr. drs. C. Swieb, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Bij bovengenoemd besluit van 31 maart 2006 heeft verweerder aan verzoekster een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4 van de Wet milieubeheer, verleend voor een inrichting op het adres [locatie] te [plaats]. Bij bovengenoemde uitspraak van 20 juli 2006 heeft de Voorzitter dit besluit bij wijze van voorlopige voorziening geschorst. Daartoe heeft hij, kort samengevat, overwogen dat sprake is van strijd met artikel 13.4, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, nu verweerder heeft erkend dat is verzuimd niet op naam gestelde kennisgevingen van het ontwerpbesluit te verzenden, terwijl zich wel gebouwen in de directe omgeving van de inrichting bevinden. Omdat niet kon worden uitgesloten dat belanghebbenden door schending van dit vormvoorschrift zijn benadeeld, was passering van deze schending niet mogelijk, zo is verder overwogen.

2.2. Verzoekster heeft, na bovengenoemde uitspraak van 20 juli 2006, zo zij zelf stelt, de gebruikers van de gebouwen die in de directe omgeving van de inrichting zijn gelegen de tekst van een verklaring voorgelegd dat indien aan hen wél een kennisgeving zou zijn gezonden, zij geen gebruik zouden hebben gemaakt van de mogelijkheid tot het inbrengen van bedenkingen en het instellen van beroep. Uit de getekende, en overgelegde, verklaringen blijkt volgens verzoekster dat geen belanghebbenden zijn benadeeld door de schending van bovengenoemd artikel 13.4 van de Wet milieubeheer, reden waarom zij verzoekt om opheffing van de schorsing van het besluit van 31 maart 2006.

2.2.1. Bij het voorleggen van de verklaring aan de gebruikers van de gebouwen die in de directe omgeving van de inrichting zijn gelegen, is een straal gehanteerd van ruim 250 meter vanaf de grens van de inrichting. De Voorzitter is voorshands niet van oordeel dat deze afstand onjuist is, gelet op de aard van de inrichting en de milieubelasting die deze naar verwachting zal veroorzaken. Overigens komt de gehanteerde straal overeen met de onder meer in zijn beroepschrift genoemde straal die volgens [wederpartij] gehanteerd had moeten worden.

Gezien de overgelegde verklaringen en het verhandelde ter zitting is het de Voorzitter, vooralsnog, voldoende aannemelijk geworden dat geen belanghebbenden zijn benadeeld door de schending van artikel 13.4, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde. Gelet hierop ziet de Voorzitter in de grond van [wederpartij] omtrent de toezending van niet op naam gestelde kennisgevingen van het ontwerpbesluit geen aanleiding meer om het besluit van 31 maart 2006 geschorst te houden.

2.3. Wat de overige destijds ingebrachte verzoekgronden van [wederpartij] betreft overweegt de Voorzitter als volgt.

2.4. Ter zitting is [wederpartij] met name ingegaan op de grond dat de berekeningen van de zonebeheerder omtrent de inpasbaarheid van de desbetreffende inrichting op het gezoneerde industrieterrein niet ter inzage zijn gelegd.

De Voorzitter ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder bij het nemen van het besluit van 31 maart 2006 niet van de uitkomsten van deze berekeningen uit heeft kunnen gaan en dat belanghebbenden zouden zijn benadeeld doordat de berekeningen van de uitkomsten niet ter inzage zijn gelegd. Daargelaten de vraag of verweerder gehouden was de desbetreffende berekeningen ter inzage te leggen, ziet de Voorzitter gelet op het bovenstaande in de grond omtrent het ter inzage leggen van de desbetreffende berekeningen geen aanleiding om de schorsing van het besluit van 31 maart 2006 niet op te heffen.

2.5. Omtrent de gronden aangaande stofhinder, het Besluit luchtkwaliteit en geluidhinder overweegt de Voorzitter dat niet aannemelijk is gemaakt noch anderszins is gebleken dat de desbetreffende milieugevolgen van het besluit van 31 maart 2006 zodanig zijn, dat deze aan het opheffen van de schorsing uit het oogpunt van de bescherming van het milieu in de weg staan.

2.6. Ook in de overige gronden ziet de Voorzitter geen aanleiding om het verzoek tot het opheffen van de getroffen voorlopige voorziening niet in te willigen.

2.7. Gelet op de betrokken belangen ziet de Voorzitter aanleiding om de getroffen voorlopige voorziening op te heffen.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. heft de voorlopige voorziening, getroffen bij uitspraak van de Voorzitter van 20 juli 2006, in zaak no. 200604009/2, op.

Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.

w.g. Oosting w.g. Heijerman
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2006

255-446.