Uitspraak 200507002/1
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2006:AY6773
- Datum uitspraak
- 23 augustus 2006
- Inhoudsindicatie
- Bij besluit van 4 november 2004 heeft de gemeenteraad van Den Haag, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 26 oktober 2004, het bestemmingsplan "Houtrust" vastgesteld.
- Eerste aanleg - meervoudig
- RO - Zuid-Holland
200507002/1.
Datum uitspraak: 23 augustus 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de vereniging "Vereniging De Vogelwijk", gevestigd te Den Haag,
appellante,
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 november 2004 heeft de gemeenteraad van Den Haag, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 26 oktober 2004, het bestemmingsplan "Houtrust" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 14 juni 2005, kenmerk DRM/ARB/04/11783A, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 9 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 10 augustus 2005, beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 7 oktober 2005 meegedeeld dat geen verweerschrift wordt uitgebracht.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht (verder: het deskundigenbericht) uitgebracht, gedateerd 12 januari 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de gemeenteraad van Den Haag. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 mei 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J. Veltman, advocaat te Groningen, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. N.A.M. op de Laat, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord de gemeenteraad van Den Haag, vertegenwoordigd door mr. E.C.M. Schippers, advocaat te Den Haag, en ing. E. Been, mr. J.H. Potter, mr. A. Bakker, ir. E.B. Ebels en A. Hendrikse, allen ambtenaar van de gemeente.
2. Overwegingen
Overgangsrecht
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
Toetsingskader
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (verder: de WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (verder: de Awb) rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Het plan
2.3. Het plan voorziet in de herinrichting van een deel van het Houtrustterrein met bebouwing ten behoeve van de uitoefening van sport, een school, woningbouw, parkeren ten behoeve van woningen en voorzieningen, en stallingsruimte voor fietsen.
Het standpunt van appellante
2.4. Appellante stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het grootste deel van het plan. Zij voert daartoe verschillende argumenten aan die hierna afzonderlijk zullen worden besproken. Voorts stelt appellante dat verweerder, voor zover hij goedkeuring aan het plan heeft onthouden, daaraan ten onrechte niet mede de door haar genoemde argumenten ten grondslag heeft gelegd.
Het standpunt van verweerder
2.5. Verweerder heeft goedkeuring onthouden aan artikel 8 van de planvoorschriften. Verweerder heeft het plan voor het overige niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft het plan voor het overige goedgekeurd.
De wijken het Statenkwartier en de Vogelwijk
Het standpunt van appellante
2.6. Appellante stelt dat het plan niet kan worden aangemerkt als een passende gebiedsontwikkeling. De voorziene bebouwing sluit niet aan bij de naastgelegen wijken de Vogelwijk en het Statenkwartier en is in strijd met de aanwijzing van deze twee wijken als beschermde stadsgezichten. Ook overigens is het plan onvoldoende gemotiveerd en in strijd met de eisen van welstand. Appellante vreest dat het karakter van de Vogelwijk zal worden aangetast. In verband hiermee stelt appellante dat het plan in strijd is met het gemeentelijk beleid zoals neergelegd in de Woonvisie.
Het standpunt van verweerder
2.7. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het plan is aan te merken als passende gebiedsontwikkeling. Het plan houdt volgens verweerder geen aantasting van de beschermde stadsgezichten het Statenkwartier en de Vogelwijk in. Ook wordt het karakter van deze wijken volgens verweerder niet aangetast.
De vaststelling van de feiten
2.8. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.8.1. In het plan is een plandeel opgenomen met de bestemming "Woondoeleinden (Wo)" met daarop bouwvlakken en de aanduidingen "maximum hoogte 32 meter (h32)", "maximum hoogte 20 meter (h20)", respectievelijk "maximum hoogte 12 meter (h12)". Ingevolge artikel 4 van de planvoorschriften zijn de op de plankaart als "Woondoeleinden (Wo)" aangewezen gronden bestemd voor wonen, met de daarbij behorende gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde en groenvoorzieningen.
Voorts is een plandeel opgenomen met de bestemming "Gemengde doeleinden" en de aanduidingen "maximum hoogte 32 meter (h32)" respectievelijk "maximum hoogte 20 meter (h20)". Ingevolge artikel 6 van de planvoorschriften zijn deze gronden bestemd voor wonen, met op de begane grondlaag persoonlijke dienstverleningsbedrijven, met de daarbij behorende gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde en groenvoorzieningen.
In het plan is voorts een plandeel opgenomen met de bestemming "Bijzondere doeleinden (BD)" met daarop een bouwvlak en de aanduiding "maximale hoogte 10 meter (h10)". Een ander plandeel heeft de bestemming "Bijzondere doeleinden (BD)" met daarop een bouwvlak en de aanduidingen "maximale hoogte 8 meter (h8)" en "sportclub toegestaan (*)". Ingevolge artikel 5 van de planvoorschriften zijn de op de plankaart als "Bijzondere doeleinden (BD)" aangewezen gronden bestemd voor onderwijsvoorzieningen, zoals een school en een kinderdagverblijf, met de daarbij behorende gebouwen en bouwwerken, groenvoorzieningen en parkeervoorzieningen. Ter plaatse van de op de plankaart aangegeven aanduiding "sportclub toegestaan (*)" zijn de gronden mede bestemd voor een sportclub.
In het plan zijn voorts twee plandelen opgenomen met de bestemming "Sportvoorzieningen (SP)", met daarop de aanduidingen "maximale hoogte 12 meter (h12)", "maximale hoogte 11 meter (h11)", "maximale hoogte 8,50 meter (h8,50)", respectievelijk "maximale hoogte 7,50 meter (h7,50)".
2.8.2. Ten noordoosten van het plangebied ligt de wijk het Statenkwartier. Deze wijk is bij besluit van 26 juli 1996 aangewezen als beschermd stadsgezicht in de zin van artikel 1, onder g, van de Monumentenwet 1988. Volgens het aanwijzingsbesluit ligt de grens van het beschermd stadsgezicht van het Statenkwartier op de Houtrustweg. In de toelichting bij het aanwijzingsbesluit staat dat het te beschermen karakter van het Statenkwartier in het algemeen ligt in de stedenbouwkundige opzet van de wijk. De oorspronkelijke architectuur, de schaal van bebouwing, het stratenpatroon en het groen zijn van wezenlijk belang voor het karakter van de wijk, aldus de toelichting.
In het deskundigenbericht is vermeld dat de afstand van de hoge bebouwing in het plan tot de dichtstbijzijnde bebouwing in het Statenkwartier ongeveer 125 meter bedraagt.
2.8.3. Ten zuidwesten van het plangebied ligt de wijk Vogelwijk, welke wijk bij besluit van februari 2002 op grond van artikel 14 van de Haagse monumentenverordening is aangewezen als gemeentelijk beschermd stadsgezicht. In de plantoelichting staat dat het beschermd stadsgezicht van de Vogelwijk wordt begrensd door de Laan van Poot, de De Savornin Lohmanlaan, de Sportlaan en de Houtrustlaan. In de toelichting bij het aanwijzingsbesluit worden onder meer het tuinstad-achtige karakter van de wijk, het stratenpatroon, de bebouwingsschaal, de architectuur en het groen aangemerkt als typerend voor de wijk. Volgens de toelichting is de Vogelwijk van belang vanwege de schoonheid en de architectuurhistorische en stedenbouwkundige waarden. In het raadsbesluit omtrent de aanwijzing van de Vogelwijk als beschermd stadsgezicht staat dat met de aanwijzing wordt beoogd de bestaande cultuurhistorische waarden van de tuinstadwijk Vogelwijk te behouden en te versterken. Verder staat daarin dat het Houtrustterrein niet behoort tot de oorspronkelijke aanleg van de Vogelwijk.
In het deskundigenbericht is vermeld dat de afstand van de hoge bebouwing in het plan tot de dichtstbijzijnde bebouwing in de Vogelwijk ongeveer 270 meter bedraagt.
2.8.4. In de plantoelichting staat dat de herontwikkeling van een deel van het Houtrustterrein wordt benut om de structuur van het gehele sportcomplex te verbeteren en te verhelderen. De nieuwbouw en de nieuwe functies kunnen het gebied een nieuwe uitstraling naar met name de Houtrustweg geven en ook de uitstraling naar de Laan van Poot verbeteren. De positie van de bouwmassa's, ligging van entrees en inrichting van de openbare ruimte kunnen bijdragen aan een betere koppeling van het sportcomplex aan de omgeving, aldus de plantoelichting.
In de plantoelichting staat dat het nieuw te bouwen cluster niet direct aansluit op bestaande bebouwing. Het plangebied wordt volgens de plantoelichting omgeven door stadsdelen uit verschillende periodes met verschillende stijlkenmerken. Gelet hierop is het volgens de plantoelichting onmogelijk om aan te sluiten bij de omgeving. Volgens de plantoelichting ligt het Houtrustterrein als bijzondere enclave ingebed tussen een aantal belangrijke stedenbouwkundige structuren.
In de plantoelichting is voorts vermeld dat voor het plangebied geen normen gelden die direct voortvloeien uit de aanwijzing van de beschermde stadsgezichten. Volgens de plantoelichting hebben de beschermde stadsgezichten, gelet op de redenen tot aanwijzing van de gebieden als beschermde stadsgezichten, geen externe werking.
2.8.5. In de Haagse Woonvisie 2020 (verder: de Woonvisie), vastgesteld door de gemeenteraad op 12 februari 2004, staat dat de Vogelwijk moet worden aangemerkt als klassieke luxe wijk met een groen stedelijk klassiek woonmilieu. Dit zogenoemde tuinstadkarakter dient volgens de Woonvisie te worden behouden.
Het oordeel van de Afdeling
2.9. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting wordt met het plan beoogd de herinrichting van een deel van het Houtrustterrein mogelijk te maken, waarbij ernaar wordt gestreefd de structuur van het gebied te verhelderen en te verbeteren. De Afdeling acht deze doelstelling in het algemeen niet onredelijk.
Vast staat dat het plangebied niet is aangewezen als beschermd stadsgezicht. Het plangebied ligt in de nabijheid van de als beschermde stadsgezichten aangewezen wijken het Statenkwartier en de Vogelwijk. Blijkens de besluiten tot aanwijzing van deze wijken als beschermde stadsgezichten zijn de te beschermen waarden van deze wijken gelegen in de stedenbouwkundige opzet. De aard van de te beschermen waarden is dusdanig dat naar het oordeel van de Afdeling niet valt in te zien op welke wijze de gebruiksmogelijkheden in het plan tot nadelige gevolgen zullen kunnen leiden voor deze te beschermen waarden. Voorts is niet aannemelijk gemaakt dat de bebouwingsmogelijkheden in het plan een aantasting van de stedenbouwkundige waarden van de nabijgelegen wijken met zich brengen. Daarbij merkt de Afdeling op dat de in het plan opgenomen bebouwingsmogelijkheden blijkens het deskundigenbericht op ruime afstand van de reeds aanwezige bebouwing in de wijken het Statenkwartier en de Vogelwijk liggen en dat ook in zoverre geen negatieve invloed van deze bebouwingsmogelijkheden op de beschermde stadsgezichten is te verwachten.
Gelet op de aard van het te beschermen tuinstadkarakter van de Vogelwijk en de in het plan opgenomen functies en gebruiksmogelijkheden is evenmin aannemelijk geworden dat het plan in strijd is met de Woonvisie. Voor zover appellante stelt dat het plan niet voldoet aan de redelijke eisen van welstand merkt de Afdeling op dat in een bestemmingsplan in beginsel geen welstandsnormen kunnen worden opgenomen. Appellante heeft voorts geen feiten of omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven voor het oordeel dat het opnemen van welstandsnormen uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk is. Dit argument faalt derhalve.
De Bosjes van Poot
Het standpunt van appellante
2.10. Appellante stelt dat het plan een aantasting van de in de nabijheid van het plangebied aanwezige natuurwaarden met zich brengt. In verband hiermee stelt zij dat het plan een onaanvaardbare aantasting inhoudt van het gebied Bosjes van Poot.
Het standpunt van verweerder
2.11. Volgens verweerder heeft de verwezenlijking van het plan geen significante negatieve gevolgen voor het gebied Bosjes van Poot en worden de natuurwetenschappelijke waarden van dat gebied niet aangetast. Verweerder stelt zich op het standpunt dat bij de beoordeling van de gevolgen van het plan een vergelijking moet worden gemaakt met de gevolgen van het vorige plan, waarbij moet worden uitgegaan van de maximale invulling van de bouw- en gebruiksmogelijkheden onder het vorige plan. Omdat de gevolgen van het plan overeenkomen met de effecten in de situatie zoals die bestond ten tijde van de Houtrusthallen, is volgens verweerder uitgesloten dat een significant negatief gevolg optreedt.
De vaststelling van de feiten
2.12. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.12.1. Op de gronden binnen het plangebied waren eerder onder meer de Houtrusthallen aanwezig. In de plantoelichting staat dat de Houtrusthallen werden gebruikt voor reguliere activiteiten in de breedtesporthal en evementen zoals beurzen, manifestaties en grotere sportevenementen. De Houtrusthallen zijn in 2002 gesloopt.
Voor een weergave van de in het plan opgenomen functies wordt verwezen naar de overwegingen 2.3. en 2.8.1..
2.12.2. Het plangebied grenst aan het duingebied Bosjes van Poot, dat deel uitmaakt van het gebied Westduinpark en Wapendal. Dit gebied is op grond van artikel 4 van de Habitatrichtlijn aangemeld als speciale beschermingszone (verder: SBZ) en bij beschikking van de Europese Commissie van 7 december 2004 geplaatst op de lijst van gebieden van communautair belang voor de Atlantische biografische regio.
2.12.3. Ingevolge artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, voor zover hier van belang, wordt voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor zo'n gebied, een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied.
2.12.4. Artikel 6, derde lid, eerste volzin, van de Habitatrichtlijn stelt voor het vereiste van een passende beoordeling van een plan of project als voorwaarde dat de waarschijnlijkheid of het risico bestaat dat dit plan of project significante gevolgen heeft voor het gebied. In zijn arrest van 7 september 2004 in zaak C-127/02 (AB 2004, 365 en JM 2004/112) heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen hierover voor recht verklaard:
"In het bijzonder gelet op het voorzorgsbeginsel, een van de grondslagen van het beleid van de Gemeenschap, op milieugebied een hoog beschermingsniveau na te streven overeenkomstig artikel 174, lid 2, EG, tegen de achtergrond van welk beginsel de habitatrichtlijn moet worden uitgelegd, bestaat dit risico wanneer op grond van objectieve gegevens niet kan worden uitgesloten dat het plan of project significante gevolgen heeft voor het gebied (zie mutatis mutandis met name arrest van 5 mei 1998, Verenigd Koninkrijk/Commissie, C-180/96, Jurispr. blz. I-2265, punten 50, 105 en 107). Wanneer de voorwaarde voor de beoordeling van de effecten van een plan of project op een bepaald gebied aldus wordt uitgelegd dat dit betekent dat in geval van twijfel of die effecten zullen uitblijven, die beoordeling moet plaatsvinden, kan op efficiënte wijze worden voorkomen dat toestemming wordt verleend voor plannen of projecten die de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied aantasten. Deze uitlegging draagt aldus, overeenkomstig de derde overweging van de considerans en artikel 2, lid 1, van de habitatrichtlijn, bij aan de verwezenlijking van het voornaamste doel van die richtlijn, namelijk het waarborgen van de biologische diversiteit door het instandhouden van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna.
Gezien het voorgaande moet […] artikel 6, lid 3, eerste volzin, van de habitatrichtlijn aldus worden uitgelegd dat voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een gebied, een passende beoordeling wordt gemaakt van de gevolgen voor dat gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied, wanneer op grond van objectieve gegevens niet kan worden uitgesloten dat het afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen heeft voor dat gebied."
2.12.5. Ten behoeve van de planvaststelling is een zogenoemde voortoets uitgevoerd. In de voortoets zijn de effecten van het plan op de factoren die mogelijk negatieve gevolgen kunnen hebben voor de SBZ geïnventariseerd. Daarbij is gekeken naar de gevolgen van het plan ten opzichte van de huidige feitelijke situatie in het plangebied. Vervolgens zijn de effecten van het plan vergeleken met de effecten van de situatie in het plangebied ten tijde van de voormalige Houtrusthallen.
In de voortoets staat dat het plan ten opzichte van de huidige situatie leidt tot een toename van verkeer. Vergeleken met het verkeer ten gevolge van het totale gebruik van de Houtrusthallen is volgens de voortoets echter geen sprake van een toename. Verder zal het plan, zowel ten opzichte van de huidige situatie als ten opzichte van de situatie ten tijde van de Houtrusthallen, een toename van tien tot vijftien honden die in de SBZ worden uitgelaten met zich brengen. Volgens de voortoets zal het aantal bezoekers van de Bosjes van Poot ten gevolge van het plan toenemen ten opzichte van de huidige situatie en de situatie ten tijde van de Houtrusthallen. Deze toename is volgens de voortoets echter zeer beperkt en moet, gelet op het grote recreatieve gebruik dat thans reeds van de SBZ wordt gemaakt, als verwaarloosbaar worden aangemerkt.
De conclusie van de voortoets luidt dat de effecten van het plan op enkele punten vergelijkbaar zijn met de effecten van de situatie ten tijde van de Houtrusthallen, terwijl de effecten van het plan op andere punten minder belastend zijn.
Het oordeel van de Afdeling
2.13. Vast staat dat het plangebied grenst aan de Bosjes van Poot en dat de Bosjes van Poot deel uitmaken van een SBZ. Niet in geding is voorts dat de SBZ valt onder de werking van artikel 6 van de Habitatrichtlijn. Omdat het plan niet kan worden aangemerkt als een plan of project dat direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van de SBZ, dient, gelet op het in overweging 2.12.4. genoemde arrest, te worden bezien of op grond van objectieve gegevens kan worden uitgesloten dat het plan significante gevolgen heeft voor het natuurgebied, afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen daarvan. Ter beantwoording van die vraag is de in overweging 2.12.5. genoemde voortoets uitgevoerd.
2.13.1. Blijkens de voortoets en het verhandelde ter zitting is verweerder van mening dat uit de omstandigheid dat de effecten van het plan zijn te vergelijken met de effecten van de situatie zoals die onder het vorige plan verwezenlijkt is geweest, voortvloeit dat kan worden uitgesloten dat het plan significante gevolgen heeft voor de Bosjes van Poot. De Afdeling overweegt hieromtrent het volgende.
2.13.2. De aanwijzing van een gebied als SBZ heeft het behoud van een gunstige staat van instandhouding of het herstellen van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna tot doel. Hieruit volgt dat bij de vraag of een plan significante negatieve effecten kan hebben voor een SBZ in de eerste plaats dient te worden uitgegaan van de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied. Bezien dient te worden of het plan gevolgen heeft voor deze instandhoudingsdoelstellingen. Of de geconstateerde gevolgen van een plan vervolgens als significant zijn aan te merken is afhankelijk van de mate waarin ten tijde van de planvaststelling aan de instandhoudingsdoelstellingen wordt voldaan en van de verhouding tussen de reeds aanwezige belasting van het gebied en de bijdrage van het plan daaraan. De mate waarin ten tijde van de planvaststelling aan de instandhoudingsdoelstellingen wordt voldaan en de mate waarin het gebied reeds wordt belast zullen in het algemeen slechts kunnen worden vastgesteld door middel van een feitelijke beschouwing van de situatie in de SBZ.
2.13.3. Blijkens de voortoets en het verhandelde ter zitting is bezien welke gevolgen het plan heeft voor de factoren die van invloed kunnen zijn op de SBZ. Daarbij is ook geïnventariseerd of het plan in vergelijking met de huidige situatie een bijdrage levert aan deze factoren. Echter, ter beantwoording van de vraag of het plan significante gevolgen heeft voor de Bosjes van Poot is volstaan met een vergelijking van de effecten van het plan met de effecten van de voorheen aanwezige Houtrusthallen. Op grond van deze vergelijking is geconcludeerd dat het plan geen significante gevolgen heeft voor de Bosjes van Poot. Daarbij is niet bezien welke gevolgen het plan heeft voor de feitelijke situatie in de SBZ, afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen daarvan.
2.13.4. Onder verwijzing naar de overwegingen 2.12.1 en 2.8.1. stelt de Afdeling vast dat het plan voorziet in de herinrichting van een thans onbebouwd gedeelte van het Houtrustterrein, waarbij het plan nieuwe functies mogelijk maakt ten opzichte van de huidige situatie. Reeds hierom bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat bij de beoordeling van de gevolgen van het plan voor de Bosjes van Poot een onder het vorige plan verwezenlijkte, maar thans niet langer bestaande situatie als uitgangspunt kan worden genomen. Dat de gevolgen van het plan voor de in de Bosjes van Poot feitelijk aanwezige natuurwaarden niet zijn bezien klemt temeer nu uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de natuurwaarden in de Bosjes van Poot reeds thans onder druk staan van onder meer het recreatieve gebruik.
Uit het vorenstaande volgt dat de uitgevoerde voortoets onvoldoende informatie bevat om de conclusie te dragen dat op grond van objectieve gegevens kan worden uitgesloten dat het plan significante gevolgen heeft voor de Bosjes van Poot.
Luchtkwaliteit
Het standpunt van appellante
2.14. Appellante stelt dat het plan leidt tot een verslechtering van de luchtkwaliteit. Volgens haar is bij de luchtkwaliteitsberekeningen voorts ten onrechte rekening gehouden met het verdwijnen van de Norfolkline.
Het standpunt van verweerder
2.15. Volgens verweerder is de nieuwe situatie in zijn effecten op de luchtkwaliteit vergelijkbaar met de oude situatie ten tijde van de Houtrusthallen en leidt het plan derhalve niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit. Volgens verweerder voldoet het plan aan het Besluit luchtkwaliteit 2005 (verder: het Blk 2005).
De vaststelling van de feiten
2.16. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.16.1. Op 5 augustus 2005 is het Blk 2005 in werking getreden. Uit artikel 37 van het Blk 2005 volgt dat het Blk 2005 op dit geding van toepassing is.
2.16.2. In artikel 7, eerste lid, van het Blk 2005 is bepaald dat bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit de grenswaarden voor onder meer stikstofdioxide en zwevende deeltjes in acht moeten nemen. In het tweede lid van dit artikel is onder meer het besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan aangewezen als bevoegdheid als bedoeld in het eerste lid.
In artikel 7, derde lid, van het Blk 2005 is bepaald dat bestuursorganen de bevoegdheden, bedoeld in het eerste lid, in afwijking van dat lid mede kunnen uitoefenen indien:
a. de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van de uitoefening van die bevoegdheden per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft;
b. bij een beperkte toename van de concentratie van de desbetreffende stof, door een met de uitoefening van de desbetreffende bevoegdheid samenhangende maatregel of een door die uitoefening optredend effect, de luchtkwaliteit per saldo verbetert.
2.16.3. In het kader van de planvaststelling is onderzoek gedaan naar de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Nieuwbouwplannen Houtrustlocatie te Den Haag, rapport L.2001.1141.C" opgesteld in opdracht van de Dienst Stedelijke Ontwikkeling van de gemeente Den Haag en gedateerd 16 januari 2003 (verder: het DGMR-rapport). In het DGMR-rapport staat dat de jaargemiddelde concentratie voor stikstofdioxide niet zal worden overschreden. In het DGMR-rapport staat verder dat in het jaar 2010 een jaargemiddelde concentratie van 33,5 microgram per m3 voor zwevende deeltjes (PM10) is berekend. Het aantal dagen waarop de norm voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes wordt overschreden bedraagt volgens de berekeningen van het DGMR-rapport 48.
De uitgangspunten ten aanzien van verkeer die ten grondslag hebben gelegen aan het DGMR-rapport zijn nader onderbouwd in een memo, opgesteld door de afdeling Milieu en Vergunningen van de gemeente Den Haag en gevoegd bij het deskundigenbericht. Volgens dit memo brengt de verwezenlijking van het plan 174.307 verkeersbewegingen per jaar met zich. Ten gevolge van de in het plan opgenomen woningen worden volgens dit memo 127.750 verkeersbewegingen verwacht.
2.16.4. Ingevolge artikel 4, derde lid, onder d, van de planvoorschriften mogen binnen de bestemmingen "Woondoeleinden (Wo)" en "Gemengde doeleinden (GD)" gezamenlijk niet meer dan 150 woningen worden verwezenlijkt.
In de plantoelichting staat dat voor de woningen in het plangebied wordt uitgegaan van een parkeernorm van 1,5 tot 2,0 parkeerplaatsen per woning.
In het deskundigenbericht staat dat, uitgaande van de in de plantoelichting genoemde parkeernorm en het maximale aantal woningen, 246.375 autoverkeersbewegingen moeten worden verwacht. In het deskundigenbericht staat voorts dat moet worden getwijfeld aan de juistheid van de schattingen die ten grondslag liggen aan de berekeningen van het aantal verkeersbewegingen ten gevolge van de in het plan voorziene sportfaciliteiten.
2.16.5. Bij brief van 3 mei 2006 heeft de gemeenteraad een nader onderzoek naar de luchtkwaliteit ingediend genaamd "Bestemmingsplan Houtrust - Onderzoek en beoordeling luchtkwaliteit", uitgevoerd door de Dienst Stadsbeheer van de gemeente Den Haag en gedateerd 30 maart 2006. In dit onderzoek staat dat nieuwe berekeningen zijn uitgevoerd, waarbij is uitgegaan van de maximale mogelijkheden van het bestemmingsplan. Volgens dit onderzoek (bijlage IIB) brengen de in het plan voorziene functies 445.731 verkeersbewegingen per jaar met zich.
In het onderzoek staat dat de grenswaarden voor stikstofdioxide na verwezenlijking van het plan niet zullen worden overschreden. Voorts wordt ook de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie zwevende deeltjes niet overschreden. Ook de grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes wordt niet overschreden, aldus dit onderzoek.
Het oordeel van de Afdeling
2.17. Vast staat dat niet kan worden uitgesloten dat het plan gevolgen heeft voor de luchtkwaliteit. Om die reden is ten behoeve van de planvaststelling het in overweging 2.16.3. genoemde luchtkwaliteitsonderzoek uitgevoerd.
Blijkens het deskundigenbericht moet worden getwijfeld aan de juistheid van de gegevens ten aanzien van het verkeer die als uitgangspunt voor de berekeningen ten behoeve van dit luchtkwaliteitsonderzoek zijn genomen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat bij dit onderzoek ten onrechte niet het maximale aantal woningen dat ingevolge het plan is toegestaan als uitgangspunt is genomen, wat tot gevolg heeft dat is uitgegaan van een te laag aantal met die functie gepaard gaande mogelijke verkeersbewegingen.
Dat bij het luchtkwaliteitsonderzoek is uitgegaan van onjuiste verkeersgegevens blijkt voorts uit het in overweging 2.16.5. genoemde nader ingediende luchtkwaliteitsonderzoek. De Afdeling merkt hierbij onder verwijzing naar de overwegingen 2.16.3. tot en met 2.16.5. op dat het aantal verkeersbewegingen ten gevolge van het plan dat in het nieuwe onderzoek als uitgangspunt is genomen beduidend hoger ligt dan zowel de uitgangspunten in het eerdere luchtkwaliteitsonderzoek als de berekeningen die in het deskundigenbericht zijn opgenomen. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd bevestigd dat in de eerdere luchtkwaliteitsonderzoeken is gerekend met aanmerkelijk lagere cijfers met betrekking tot het verkeer.
Reeds hierom is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich bij het nemen van het bestreden besluit niet in redelijkheid heeft mogen baseren op het in overweging 2.16.3. genoemde luchtkwaliteitsonderzoek.
2.17.1. Verweerder heeft de Afdeling ter zitting verzocht toepassing te geven aan de in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb gegeven bevoegdheid, nu volgens hem uit het nader ingediende luchtkwaliteitsonderzoek blijkt dat het Blk 2005 niet in de weg staat aan de goedkeuring van het plan.
In het kader van dit in overweging 2.16.5. genoemde nader ingediende luchtkwaliteitsonderzoek zijn nieuwe berekeningen uitgevoerd, waaruit volgens dit onderzoek volgt dat geen overschrijding van de in het Blk 2005 gestelde grenswaarden plaatsvindt na verwezenlijking van het plan. Appellante heeft de juistheid van de bij dit onderzoek gehanteerde uitgangspunten gemotiveerd betwist. Daarbij stelt zij dat bij de berekeningen is uitgegaan van een onjuist wegtype. Voorts is het aandeel vrachtverkeer waarmee rekening is gehouden volgens appellante te laag. Ook dient bij de berekeningen volgens appellante te worden gerekend met een afstand tot de wegas waarbij de aanwezigheid van een middenberm met parkeerplaatsen en een voetpad op de Houtrustweg is meegenomen.
Nog daargelaten de omstandigheid dat met betrekking tot het bestreden besluit gelet op hetgeen is overwogen in 2.13.4. zich niet de situatie voordoet dat rechtens slechts één beslissing kan worden genomen, kan, gelet op de door appellante aangevoerde argumenten, op grond van het nader ingebrachte luchtkwaliteitsonderzoek niet zonder nadere motivering worden geconcludeerd dat het plan voldoet aan het Blk 2005.
Geluid
Het standpunt van appellante
2.18. Appellante stelt dat op onjuiste gronden hogere grenswaarden op grond van de Wet geluidhinder zijn vastgesteld. Het onderzoek naar de geluidseffecten van het plan is volgens appellante onzorgvuldig.
Het standpunt van verweerder
2.19. Verweerder stelt zich op het standpunt dat wordt voldaan aan de Wet geluidhinder en wijst op de vaststelling van hogere grenswaarden.
De vaststelling van de feiten
2.20. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.20.1. Het plangebied ligt gedeeltelijk in een geluidszone vanwege een weg als bedoeld in artikel 74 van de Wet geluidhinder. Ingevolge artikel 82 van de Wet geluidhinder is, behoudens onder meer het in artikel 83 gestelde, de voor woningen binnen een zone ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting van de gevel, vanwege de weg, 50 dB(A).
Ingevolge artikel 83 van de Wet geluidhinder kunnen gedeputeerde staten met betrekking tot in stedelijk gebied nog te bouwen woningen die nog niet zijn geprojecteerd, hogere grenswaarden vaststellen, met dien verstande dat deze waarde 65 dB(A) niet te boven mag gaan.
2.20.2. Ten behoeve van de planvaststelling is een akoestisch onderzoek uitgevoerd. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het in overweging 2.16.3. genoemde DGMR-rapport. In dit onderzoek staat dat de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) op bijna alle waarneempunten wordt overschreden. Volgens het onderzoek dienen hogere grenswaarden te worden aangevraagd voor de woningen en de school.
2.20.3. Bij besluit van 19 december 2003 heeft verweerder hogere grenswaarden vastgesteld voor 150 woningen en één school in de zone van de Houtrustweg. In het deskundigenbericht staat dat deze vastgestelde waarden overeenkomen met de voorspelde geluidsbelasting in 2015 zoals neergelegd in het akoestisch onderzoek. Volgens het deskundigenbericht is niet aannemelijk dat is uitgegaan van onjuiste verkeersgegevens en valt een overschrijding van de vastgestelde hogere grenswaarde niet te verwachten.
Het oordeel van de Afdeling
2.21. Vast staat dat een aantal in het plan voorziene woningen ligt binnen de geluidszone vanwege de Houtrustweg. Uit het uitgevoerde akoestisch onderzoek blijkt dat de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) ter plaatse van enkele woningen en ter plaatse van de school zal worden overschreden. Gelet op deze overschrijdingen zijn voorafgaand aan de vaststelling van het plan voor de desbetreffende woningen en de school hogere grenswaarden vastgesteld. Voor zover de bezwaren van appellanten moeten worden geacht te zijn gericht tegen het besluit tot vaststelling van hogere grenswaarden door verweerder stelt de Afdeling vast dat tegen het besluit tot vaststelling van hogere grenswaarden aparte rechtsmiddelen hebben opengestaan. Voor zover de bezwaren van appellanten zijn gericht tegen dit besluit zien deze derhalve niet op het plan en kunnen zij niet in deze procedure aan de orde komen.
Het voorgaande laat echter onverlet dat in het kader van het plan dient te worden bezien of aan deze vastgestelde hogere grenswaarden kan worden voldaan. Vast staat dat in het DGMR-rapport is uitgegaan van de verkeersgegevens genoemd in overweging 2.16.3.. Onder verwijzing naar overweging 2.17. stelt de Afdeling vast dat, anders dan in het deskundigenbericht staat vermeld, is gebleken dat de in het DGMR-rapport gehanteerde verkeersgegevens onjuist zijn. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich bij het beantwoorden van de vraag of kan worden voldaan aan de vastgestelde hogere grenswaarden niet in redelijkheid heeft mogen baseren op het in het DGMR-rapport opgenomen akoestisch onderzoek.
Verkeersveiligheid en parkeren
Het standpunt van appellante
2.22. Appellante stelt dat het plan een verkeersaantrekkende werking heeft, wat negatieve gevolgen voor de verkeersveiligheid en de parkeercapaciteit met zich brengt. Bij het onderzoek naar de parkeercapaciteit zijn onjuiste inschattingen gehanteerd, aldus appellante.
Het standpunt van verweerder
2.23. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het plan, eventueel in samenhang met te treffen verkeersmaatregelen, geen onaanvaardbare verkeershinder op de Houtrustweg met zich brengt. Voorts is verweerder van mening dat in het plan voldoende parkeervoorzieningen zijn opgenomen.
De vaststelling van de feiten
2.24. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.24.1. Voor een weergave van de in het plan opgenomen bestemmingen wordt verwezen naar overweging 2.8.1..
Ingevolge de artikelen 4 en 6 van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemmingen "Woondoeleinden (Wo)" en "Gemengde doeleinden (GD)" onder meer bestemd voor wonen. De functie "parkeren" maakt geen deel uit van deze planvoorschriften.
Ingevolge de artikelen 5 en 9 van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemmingen "Bijzondere doeleinden (BD)" en "Verblijfsstraat" mede bestemd voor parkeergelegenheden.
Ingevolge artikel 4 van de planvoorschriften mogen binnen de bestemmingen "Woondoeleinden (Wo)" en "Gemengde doeleinden (GD)" gezamenlijk niet meer dan 150 woningen worden gerealiseerd.
2.24.2. In de plantoelichting staat dat het parkeren ten behoeve van de woningen op eigen terrein zal plaatsvinden. Hierbij wordt uitgegaan van een parkeernorm van 1,5 tot 2,0 parkeerplaatsen per woning, aldus de plantoelichting.
Voor het parkeren ten behoeve van de overige voorzieningen is een parkeerbalans opgesteld. In deze parkeerbalans staat dat wat betreft de sportvoorzieningen in het grootste gedeelte van de parkeerbehoefte kan worden voorzien door gebruik te maken van reeds bestaande mogelijkheden buiten het plangebied.
Voor de school is een parkeerbehoefte van 20 plaatsen berekend. Extra parkeervoorzieningen zijn volgens de plantoelichting niet nodig, omdat gebruik kan worden gemaakt van de plaatsen ten behoeve van de sportvoorzieningen.
2.24.3. In de plantoelichting staat dat het plan wordt ontsloten op de Laan van Poot en de Houtrustweg. In de plantoelichting staat voorts dat, omdat de Houtrustweg een belangrijke verkeersfunctie en een hoog percentage vrachtverkeer heeft, wordt beoogd de Houtrustweg her in te richten waarbij onder meer een fietspad zal worden aangelegd. De Houtrustweg zal verder worden ingericht als 30 km/uur-zone.
2.24.4. In het deskundigenbericht staat dat het plan niet zodanige gevolgen met zich brengt dat dit invloed heeft op de huidige verkeerssituatie op de Houtrustweg. In het deskundigenbericht staat voorts dat de verkeersveiligheid voldoende met verkeersmaatregelen kan worden gereguleerd.
Het oordeel van de Afdeling
2.25. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting wordt het plan ontsloten op de Laan van Poot en de Houtrustweg. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de verwezenlijking van het plan leidt tot onaanvaardbare gevolgen voor de verkeersveiligheid op deze wegen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat appellante geen argumenten heeft aangevoerd op grond waarvan aannemelijk is geworden dat eventuele negatieve gevolgen van het plan voor de verkeersveiligheid op de Houtrustweg niet voldoende met verkeersmaatregelen kunnen worden beperkt.
2.25.1. Met betrekking tot het parkeren overweegt de Afdeling het volgende. Niet in geding is dat in het plan verschillende verkeersaantrekkende functies zijn opgenomen en dat met deze functies een parkeerbehoefte ontstaat. Onder verwijzing naar overweging 2.24.2. stelt de Afdeling vast dat met name de in het plan voorziene woningen en sportvoorzieningen een behoefte aan parkeervoorzieningen met zich brengen.
2.25.2. Blijkens de in de plantoelichting opgenomen parkeerbalans kan de parkeerbehoefte ten gevolge van de in het plan opgenomen sportvoorzieningen in de omgeving van het plangebied worden opgelost, waarbij met name wordt verwezen naar de Houtrustweg. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat onvoldoende parkeervoorzieningen bestaan om in de parkeerbehoefte ten gevolge van de in het plan opgenomen sportvoorzieningen te voorzien. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat zij geen concrete feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die aanleiding geven voor het oordeel dat de feiten die aan de in de plantoelichting opgenomen parkeerbalans ten grondslag liggen, onjuist zijn.
2.25.3. Uit de planvoorschriften volgt dat woningen kunnen worden verwezenlijkt op de plandelen met de bestemmingen "Woondoeleinden (Wo)" en "Gemengde doeleinden (GD)". In de artikelen 4 en 6, welke voorschriften zien op de gronden met de bestemmingen "Woondoeleinden (Wo)" en "Gemengde doeleinden (GD)", maakt de functie parkeren geen deel uit van de doeleindenomschrijving. Gelet hierop is het uitgangspunt van de gemeenteraad en verweerder, dat de parkeerbehoefte die de in het plan opgenomen woningen met zich brengen kan worden opgelost op eigen terrein bij de woningen, onjuist. Gelet hierop en gelet op het aantal woningen dat ingevolge het plan kan worden verwezenlijkt, is de Afdeling van oordeel dat verweerder onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat niet behoeft te worden gevreesd voor parkeeroverlast ten gevolge van het plan.
De school
Het standpunt van appellante
2.26. Appellante stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Bijzondere doeleinden (BD)" met daarop een bouwvlak en de aanduiding "maximale hoogte 10 meter (h10)", waarop een school is voorzien. Appellante stelt dat geen behoefte bestaat aan een school in het plangebied. In verband hiermee voert zij aan dat de school niet bezocht zal worden door leerlingen uit de omringende wijken. Appellante vreest voorts overlast in de omliggende wijken. In verband hiermee stelt zij dat het aspect handhaving onvoldoende bij het plan is betrokken.
Het standpunt van verweerder
2.27. Verweerder heeft het plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft het plandeel goedgekeurd. Volgens verweerder is de gekozen locatie voor de school passend uit een oogpunt van concentratie van verschillende vestigingen en uit een oogpunt van spreiding van het voortgezet onderwijs.
De vaststelling van de feiten
2.28. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.28.1. In het plan is een plandeel opgenomen met de bestemming "Bijzondere doeleinden (BD)" met daarop een bouwvlak en de aanduiding "maximale hoogte 10 meter (h10)". Ingevolge artikel 5 van de planvoorschriften zijn de op de plankaart als "Bijzondere doeleinden (BD)" aangewezen gronden bestemd voor onderwijsvoorzieningen, zoals een school en een kinderdagverblijf, met de daarbij behorende gebouwen en bouwwerken, groenvoorzieningen en parkeervoorzieningen.
2.28.2. In de plantoelichting staat dat de nieuwbouw van de school dient ter vervanging van de huidige schoolgebouwen. Voor deze locatie is gekozen omdat op deze manier een evenwichtige spreiding van het voortgezet onderwijs over de stad wordt gewaarborgd.
Het oordeel van de Afdeling
2.29. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting wordt met het plan onder meer beoogd de hervestiging mogelijk te maken van twee scholen uit de omgeving van het plangebied, waarmee tevens een evenwichtige spreiding van gebouwen ten behoeve van het voortgezet onderwijs in de stad wordt bereikt. De Afdeling acht deze doelstelling in het algemeen niet onredelijk.
Uit de stukken is gebleken dat verwacht wordt dat de school bezocht zal worden door leerlingen uit de omgeving van het plangebied. Appellante heeft geen concrete feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de feiten die de gemeenteraad aan de keuze voor een school op het Houtrustterrein ten grondslag heeft gelegd, onjuist zijn. Gelet hierop acht de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat geen behoefte bestaat aan een school op de voorziene locatie.
Voor zover appellante vreest voor overlast ten gevolge van de schoolgaande jeugd in de omliggende wijken het Statenkwartier en de Vogelwijk overweegt de Afdeling dat niet aannemelijk is gemaakt dat de vestiging van een school tot negatieve gevolgen in deze wijken zal leiden. Zo al negatieve effecten zullen optreden is de Afdeling van oordeel dat niet aannemelijk is gemaakt dat deze gevolgen zodanig ernstig zijn dat verweerder hieraan in redelijkheid een doorslaggevende betekenis had moeten toekennen. Daarbij merkt de Afdeling voorts op dat eventuele door de schoolgaande jeugd veroorzaakte overlast een zaak van openbare orde betreft. Eventuele hinder moet dan ook in dat kader worden beoordeeld.
Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat behoefte bestaat aan een school en dat de vestiging van een school niet tot onaanvaardbare hinder voor de omliggende wijken zal leiden. Deze beroepsgrond faalt.
Conclusie
2.30. Uit de overwegingen 2.13.4., 2.17., 2.21. en 2.25.3. volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid en niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd.
Proceskosten
2.31. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 14 juni 2005, DRM/ARB/04/11783A;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Zuid-Holland aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Verbeek
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2006
317-481.