Uitspraak 200510206/1


Volledige tekst

200510206/1.
Datum uitspraak: 23 augustus 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonende en zaakdoende te [plaats],

tegen de uitspraak in zaak no. 04/1430 van de rechtbank Zutphen van 7 november 2005 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Eibergen, thans het college van burgemeester en wethouders van Berkelland.

1. Procesverloop

Bij besluit van 19 juli 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Eibergen, thans het college van burgemeester en wethouders van Berkelland (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom van € 25.000,00 gelast om vóór 1 oktober 2002 de illegale uitbreiding van een wagenloods te verwijderen.

Bij besluit van 25 oktober 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij is de begunstigingstermijn verlengd tot 15 november 2002.

Bij uitspraak van 10 juni 2003 heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 24 december 2003, in zaak no. 200304614/1, heeft de Afdeling het daartegen door appellant ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Bij besluit van 11 mei 2004 heeft het college het dwangsombesluit van
19 juli 2002 ingetrokken en appellant opnieuw gelast om de uitbreiding van de wagenloods te verwijderen, onder oplegging van een dwangsom van
€ 50.000,00 ineens en met een begunstigingstermijn tot 1 juli 2004.

Bij besluit van 29 september 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 7 november 2005, verzonden op 11 november 2005, heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 15 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 januari 2006. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 15 maart 2006 heeft het college van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juli 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Deventer, en het college, vertegenwoordigd door S.A. van der Spek en R. Meijer, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De Afdeling is in haar uitspraak van 24 december 2003 tot het oordeel gekomen dat de uitbreiding van de wagenloods met ongeveer 81 m2, heeft plaatsgevonden zonder de daarvoor vereiste bouwvergunning, zodat het college bevoegd was tot het treffen van handhavingsmaatregelen en dat er geen uitzicht op legalisatie bestaat.

2.2. Anders dan appellant heeft gesteld is de rechtbank op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat op 15 november 2002, na het verstrijken van de bij beslissing op het bezwaar verlengde begunstigingstermijn, de eerste dwangsom was verbeurd. Vaststaat dat appellant op die datum geen gevolg had gegeven aan de bij besluit van 19 juli 2002 opgelegde last tot verwijdering van de uitbreiding van de wagenloods. Eveneens juist is het oordeel van de rechtbank dat het college de opgelegde dwangsom van € 25.000.00 als gevolg van verjaring niet heeft kunnen innen.

2.3. Anders dan appellant heeft betoogd is de rechtbank op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden die het college hadden moeten doen afzien van het opnieuw opleggen van een last onder dwangsom.

Met name is niet gebleken dat ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar sprake was van enig concreet uitzicht op legalisering van de illegale uitbreiding van de wagenloods.

2.4. Voorts is het oordeel van de rechtbank juist dat, nu appellant de illegale uitbreiding van de wagenloods niet vóór 15 november 2002 had verwijderd, het college bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid de dwangsom op € 50.000,00 heeft kunnen vaststellen.

Omdat gebleken is dat de eerder opgelegde dwangsom niet heeft geleid tot verwijdering van de illegale uitbreiding van de wagenloods ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het vastgestelde bedrag niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2006

202.