Uitspraak 200600926/1


Volledige tekst

200600926/1.
Datum uitspraak: 23 augustus 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/258 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 20 december 2005 in het geding tussen:

appellant

en

de raad van de gemeente Sint Anthonis.

1. Procesverloop

Bij besluit van 17 mei 2004 heeft de raad van de gemeente Sint Anthonis (hierna: de raad) een verzoek van appellant om vergoeding van planschade afgewezen.

Bij besluit van 13 december 2004 heeft de raad het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 20 december 2005, verzonden op 21 december 2005, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 januari 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 13 april 2006 heeft de raad van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 juli 2006, waar appellant in persoon en de raad, vertegenwoordigd door ing. P.A.M. van Duijnhoven, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals dit ten tijde hier van belang luidde en voor zover thans van belang, kent de gemeenteraad, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

2.2. Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 49 van de WRO dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregel en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van de betreffende planologische regimes maximaal kon, dan wel kan worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Slechts wanneer realisering van de maximale mogelijkheden van het planologische regime met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan daarin aanleiding worden gevonden om te oordelen dat van voormeld uitgangspunt moet worden afgeweken.

2.3. Appellant is in 1988 eigenaar geworden van de onroerende zaken, kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nr. […], plaatselijk bekend [locatie] te [plaats]. Hij heeft verzocht om vergoeding van schade, veroorzaakt door het van kracht worden van het bestemmingsplan "Buitengebied 2000".

2.4. Op de gronden van appellant was voor de inwerkingtreding van dat bestemmingsplan het bestemmingsplan "Buitengebied", dat door de raad op 6 oktober 1972 is vastgesteld en door gedeputeerde staten van Noord-Brabant op 19 juni 1974 is goedgekeurd, van kracht. Bij besluit van 18 december 1980 is een aantal voorschriften van dit bestemmingsplan herzien en aangevuld.

Het perceel van appellant had onder het bestemmingsplan "Buitengebied" de bestemming "Agrarische doeleinden A" en mocht uitsluitend worden bebouwd met bouwwerken ten dienste van een volwaardig of reëel agrarisch bedrijf, met dien verstande dat, voor zover thans van belang, de bouw van een woning uitsluitend was toegestaan, indien op het bouwperceel een volwaardig agrarisch bedrijf gevestigd was en voldaan werd aan bepaalde eisen. Het was verboden zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders de bodem te verlagen, af te graven of op te hogen en oppervlakteverhardingen aan te brengen voor niet-agrarische doeleinden, tenzij het werken, geen bouwwerken zijnde, betrof of werkzaamheden welke betroffen het normale onderhoud en/of geschiedden in het kader van de normale uitoefening van een agrarisch bedrijf.

2.5. Onder het bestemmingsplan "Buitengebied 2000", dat door de raad is vastgesteld op 5 maart 2001 en door gedeputeerde staten van Noord-Brabant is goedgekeurd op 23 oktober 2001, is de kavel van appellant verdeeld in de bestemmingen "Woondoeleinden-W" met de aanduiding "(v)", "Landschapselement" en "Agrarische gebied-AG".

De gronden met de bestemming "Woondoeleinden-W" bestrijken ongeveer 0.16.50 ha en zijn aangewezen voor een vrijstaande woning, bijbehorende bijgebouwen, bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en tuin/erf, verhardingen en andere bij de bestemming passende voorzieningen.

Ongeveer 0.50.00 ha van het perceel van appellant heeft de bestemming "Landschapselement". Deze bestemming omvat bosjes, houtwallen en -singels, alsmede monumentale bomen en boomgroepen die een wezenlijk onderdeel vormen van de landschapsstructuur en behouden moeten worden. De gronden met de bestemming "Landschapselement" zijn bestemd voor de instandhouding, het herstel en/of de ontwikkeling van de landschappelijke waarden. Op deze gronden mag niet worden gebouwd, met uitzondering van terreinafscheidingen met een maximale hoogte van 2 meter.

De overige gronden hebben de bestemming "Agrarisch gebied-Ag" en zijn bestemd voor een duurzame agrarische bedrijfsuitoefening en extensief recreatief medegebruik. Op deze gronden mag niet worden gebouwd, met uitzondering van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, van maximaal 2,5 meter hoog, welke ter plaatse noodzakelijk zijn uit het oogpunt van doelmatige agrarische bedrijfsuitoefening, dan wel uit een oogpunt van beheer en onderhoud overeenkomstig de doeleinden. Na vrijstelling mogen agrarische hulpgebouwen met een maximale oppervlakte van 150 m2 en een maximale hoogte van 6 meter, mestopslagen en silo's worden gebouwd. Op basis van de algemene vrijstellingsbepalingen zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen voor het afwijken van de in het plan voorgeschreven maatvoering met ten hoogste 10%.

2.6. De raad heeft het besluit van 13 december 2004 mede op advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ) van november 2003 genomen. In dat advies is als uitgangspunt genomen de situatie op het tijdstip dat appellant het perceel Park 4 kocht. Het perceel was toen met een burgerwoning bebouwd en een deel van de omliggende gronden was met loof- en naaldbomen begroeid. Voorts heeft de SAOZ in aanmerking genomen dat de planologische aanwendingsmogelijkheden voor agrarische bedrijfsdoeleinden nimmer zijn benut. Volgens de SAOZ ontleent het object van appellant, gelet daarop, zijn hoogste waarde aan de hoedanigheid van burgerwoning met bijbehorende voorzieningen en houtopstand in het buitengebied en niet aan de hoedanigheid van bedrijfswoning als onderdeel van een te vestigen agrarisch bedrijf, zodat de planologische wijziging vanwege het bestemmingsplan "Buitengebied 2000" de waarde van het object niet in negatieve zin beïnvloedt. Voor zover appellant stelt schade te lijden omdat onderhouds- en herplantverplichtingen op zijn perceel zijn komen te rusten, heeft de SAOZ geadviseerd dat deze verplichtingen niet uit het bestemmingsplan voortvloeien.

2.7. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de SAOZ deskundige op het gebied van planschade is en de raad op haar advies mocht afgaan, tenzij dat onzorgvuldig tot stand is gekomen of daaraan anderszins ernstige gebreken kleven en dat daarvan niet is gebleken.

2.8. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de SAOZ ten onrechte heeft geadviseerd dat hij, mede gelet op de ouderdom van het bestemmingsplan "Buitengebied", had kunnen verwachten dat bij de eerstvolgende herziening van het bestemmingsplan de feitelijk bestaande situatie in beginsel positief zou worden bestemd, aangezien het perceel reeds ten tijde van de koop met een burgerwoning was bebouwd en de daarbij behorende gronden hoofdzakelijk begroeid waren met loof- en naaldbomen ouder dan 12 jaar en appellant nimmer initiatieven heeft ondernomen om het terrein voor agrarische doeleinden te gebruiken.

2.8.1. Dit betoog slaagt niet. Appellant heeft niet bestreden dat, zoals de SAOZ heeft geadviseerd, zijn object steeds zijn hoogste waarde heeft ontleend aan de hoedanigheid van burgerwoning met bijbehorende voorzieningen en houtopstand in het buitengebied en niet aan de hoedanigheid van bedrijfswoning als onderdeel van een nog te vestigen agrarisch bedrijf en dat de planologische wijziging, waarbij de bestemming in overeenstemming is gebracht met die hoedanigheid van burgerwoning met bijbehorende voorzieningen en houtopstand in het buitengebied, de waarde van het object derhalve niet in negatieve zin heeft beïnvloed. Aan de omstandigheid dat het object voor een lagere prijs is verkocht dan op basis van een taxatie vastgestelde vraagprijs, heeft de raad dan ook niet de betekenis hoeven te hechten die appellant daaraan gehecht wilde zien.

2.9. Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat van de bestemming "Landschapselement" een waardedrukkend effect uitgaat, omdat deze bestemming ten aanzien van de houtopstand verplichtingen met zich brengt, zoals onderhouds- en herplantverplichtingen, slaagt evenmin. De door appellant aldus gestelde schade is geen gevolg van de bestemming "Landschapselement" in het bestemmingsplan "Buitengebied 2000", reeds omdat dit plan ten aanzien van deze bestemming niet voorziet in dergelijke verplichtingen.

Ook het betoog van appellant inzake de gestelde toepassing van de Boswet kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden, reeds omdat de toepasselijkheid van die wet niet van het geldende planologische regime afhankelijk is.

2.10. De voor het eerst in hoger beroep aangevoerde bezwaren van appellant tegen het bestemmingsplan "Buitengebied 2000" kunnen niet tot de conclusie leiden dat ten onrechte geen vergoeding van als gevolg van dit plan geleden schade heeft plaatsgevonden en falen reeds om die reden.

2.11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. R.W.L. Loeb en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B.F.C. van Rheenen, ambtenaar van Staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Van Rheenen
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2006

385.