Uitspraak 200604740/2


Volledige tekst

200604740/2.
Datum uitspraak: 17 augustus 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:

de vereniging "Vereniging Stedelijk Leefmilieu", gevestigd te Nijmegen, en anderen,
verzoekers,

en

het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 1 mei 2006 heeft verweerder aan de naamloze vennootschap "Dar Milieudiensten N.V."(hierna: Dar) een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een afvalverwerkende inrichting gelegen aan de Kanaalstraat 401 te Nijmegen. Daarnaast heeft verweerder op verzoek van Dar met toepassing van artikel 8.24, eerste lid, van de Wet milieubeheer een aantal geluidvoorschriften, verbonden aan de bij besluit van 8 augustus 2000 verleende revisievergunning, gewijzigd. Dit besluit is op 18 mei 2006 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben onder meer verzoekers bij brief van 25 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op 27 juni 2006, beroep ingesteld. Bij brief van 25 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op 27 juni 2006, aangevuld bij brief van 10 juli 2006, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 1 augustus 2006, waar verzoekers, vertegenwoordigd door M.H.J. Jacobs en drs. M. Visschers, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. T. van Esch en ing. E. Lambrechts, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord Dar, vertegenwoordigd door mr. F.A.H. Montanus, A.B.M. Rückert en R. Blok.

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het huidige geding.

2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.

2.4. Bij besluit van 8 augustus 2000 heeft verweerder voor de opslag, overslag en bewerking van afvalstoffen krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend. De verandering waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend, betreft de opslag en bewerking van (asfalt)puin en andere steenachtige materialen afkomstig uit (wegen)bouwprojecten en uit de milieustraat van Dar. Voor deze activiteiten zal een (mobiele) breker met zeefinstallatie en een (mobiele) menginstallatie worden gebruikt.

2.5. Volgens verzoekers is het niet mogelijk om in hetzelfde besluit zowel een veranderingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer te verlenen als de voorschriften behorende bij de onderliggende revisievergunning te wijzigen krachtens artikel 8.24 van de Wet milieubeheer.

De Afdeling heeft in de uitspraak van 16 juni 2004 in zaak no. 200304011/1 (AB 2004, 311) geoordeeld dat een meeromvattend besluit dat bestaat uit een deelbesluit strekkende tot het verlenen van een veranderingsvergunning en een deelbesluit tot het op grond van de artikelen 8.22 en 8.23 van de Wet milieubeheer ambtshalve wijzigen van de onderliggende vergunning niet in strijd is met het stelsel van de Wet milieubeheer. Niet valt in te zien dat dit oordeel anders zou komen te luiden indien in het deelbesluit, zoals hier het geval, toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 8.24 van de Wet milieubeheer. De grond kan niet leiden tot het treffen van een voorlopige voorziening.

2.6. Verzoekers betogen - kort samengevat - dat de aan de vergunning verbonden voorschriften onvoldoende bescherming bieden tegen stofhinder. Naar hun mening vloeit uit de voorschriften ten onrechte geen verplichting tot bevochtiging van het puin voort. Voorts achten zij de te treffen voorzieningen ter beperking van stofhinder vanwege het mengen van granulaten op het buitenterrein niet toereikend. Verder zijn zij van mening dat een halfopen hal voor de puinbreker in dit geval niet de best beschikbare techniek is.

2.6.1. Ter voorkoming dan wel voldoende beperking van stofhinder heeft verweerder diverse voorschriften aan de vergunning verbonden.

In voorschrift 3.4 is bepaald dat stofemissies van goederen uit stuifklasse S4 moeten worden voorkomen door deze, zo nodig, afdoende te bevochtigen.

Voor zover verzoekers betogen dat de in voorschrift 3.4 gebezigde woorden "zo nodig" te vaag zijn en moeten worden geschrapt, overweegt de Voorzitter als volgt. Uit de aanvraag en de hierop door Dar ter zitting gegeven toelichting is gebleken dat bij binnenkomst van vrachtwagens met puin gebruik wordt gemaakt van een zogenoemde deluge-installatie. Het puin wordt vervolgens opgeslagen in vakken, die zijn voorzien van keerwanden van 3,5 meter hoog met daarin een sproei-installatie. Indien daartoe aanleiding bestaat wordt het puin nog eens extra bevochtigd voordat het wordt gebroken. De Afdeling zal bij de behandeling van het geding in de bodemprocedure beoordelen of onder deze omstandigheden het begrip "zo nodig" in voorschrift 3.4 voldoende bepaald is. Daarnaast kan door de Afdeling nader worden bezien of de goederen behorende tot de stuifklasse S5 ook onder dit voorschrift begrepen moet worden (geacht).

In afwachting hiervan ziet de Voorzitter, mede in aanmerking genomen de gebleken bedrijfsvoering van Dar die erop is gericht om stofverspreiding buiten de inrichting te voorkomen door het preventief besproeien van het puin, geen aanleiding voor het oordeel dat onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, vereist dat ten aanzien van voorschrift 3.4 een voorlopige voorziening wordt getroffen.

2.6.2. Ten aanzien van de mengactiviteiten in de inrichting overweegt de Voorzitter als volgt.

Blijkens de aanvraag kunnen na het breken en/of zeven van het puin verschillende granulaten worden gemengd op het buitenterrein. Hierbij wordt gebruik gemaakt van een laadschop of een mobiele menginstallatie. Bij het mengen van het granulaat kunnen volgens de aanvraag hydraulische slakken of cement worden toegevoegd.

De Voorzitter acht op voorhand niet zonder meer duidelijk of de in de aanvraag vermelde maatregelen en de bij de vergunning behorende voorschiften ter voorkoming van stofhinder vanwege het mengen in de buitenlucht in overeenstemming zijn met de Nederlandse Emissierichtlijnen Lucht, die verweerder als toetsingskader heeft gehanteerd. Dit aspect vergt nader onderzoek, waarvoor de onderhavige procedure zich niet leent. De vraag of verweerder de vergunning op dit punt in redelijkheid toereikend heeft kunnen achten, kan bij de behandeling van het geding in de bodemprocedure aan de orde komen.

In afwachting hiervan ziet de Voorzitter, na afweging van de betrokken belangen en mede in aanmerking genomen dat Dar ter zitting heeft medegedeeld dat het mengen op het buitenterrein een op zichzelf staande activiteit betreft en het tijdelijk niet mogen uitvoeren van deze activiteit voor haar geen onoverkomelijke problemen geeft, aanleiding de vergunning in zoverre te schorsen.

2.6.3. Wat de overige bedrijfsactiviteiten betreft, waaronder het breken van puin in de halfopen hal, overweegt de Voorzitter als volgt.

Vooralsnog acht de Voorzitter nog onvoldoende duidelijk of het in de vergunning neergelegde beschermingsniveau voor stofemissies vanwege het breken van het puin overeenkomstig de beste beschikbare techniek is, en in het bijzonder of met de vergunde halfopen hal voor de puinbreker in dit geval de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare techniek wordt toegepast. Bij de behandeling van het geding in de bodemprocedure kan dit ten volle worden beoordeeld, waarbij tevens de vraag aan de orde kan komen of verweerder zich bij de bepaling van de beste beschikbare technieken voor puinbrekers heeft kunnen baseren op het rapport "Beste Beschikbare Technieken voor recyclage van bouw- en slooppuin" van de Vlaamse Instelling voor Technologisch Onderzoek (VITO) van januari 2005.

Na afweging van de betrokken belangen en mede in het licht van het hiervoor onder 2.6.2. overwogene, ziet de Voorzitter geen reden om aan te nemen, gelet op de aanvraag en de gebleken bedrijfsvoering, dat de inrichting zonder de mengactiviteiten op het buitenterrein, in afwachting van de behandeling van het geding in de bodemprocedure, een zodanige stofhinder zal veroorzaken dat thans in verband daarmee het verzoek moet worden ingewilligd.

2.7. Verzoekers vrezen voor de gevolgen van de werkzaamheden voor de luchtkwaliteit, met name gezien de uitstoot van zwevende deeltjes.

2.7.1. Voor de beoordeling van het aspect luchtkwaliteit is het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: het Besluit) van belang.

In artikel 7, eerste lid, van het Besluit is bepaald dat bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden dan wel bij de toepassing van wettelijke voorschriften die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, de in paragraaf 2 genoemde grenswaarden in acht moeten nemen.

In artikel 20 van het Besluit is, voor zover hier van belang, een grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van zwevende deeltjes (PM10) gesteld van 40 microgram per kubieke meter, en een grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie van 50 microgram per kubieke meter, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden.

2.7.2. Verweerder heeft verspreidingsberekeningen uitgevoerd om inzicht te verkrijgen in de uitstoot van zwevende deeltjes. De resultaten van deze berekeningen zijn neergelegd in een rapport van 11 april 2006. In dit rapport wordt geconcludeerd dat aan de grenswaarden van artikel 20, eerste lid, van het Besluit kan worden voldaan.

Voor zover verzoekers betogen dat de berekeningen niet betrouwbaar en onvolledig zijn en dat ten onrechte rekening is gehouden met zeezoutaftrek, overweegt de Voorzitter dat dit betoog nader onderzoek vergt, waarvoor de onderhavige procedure zich niet leent.

Gelet op de omstandigheid dat in afwachting van de behandeling van het geding in de bodemprocedure de mengactiviteiten op het buitenterrein niet mogen plaatsvinden en nu niet op voorhand vaststaat, zo al met verzoekers moet worden aangenomen dat geen zeezoutcorrectie mag worden toegepast, dat het achterwege laten van deze correctie in dit geval een overschrijding van de van de in artikel 20 van het Besluit genoemde grenswaarden tot gevolg zal hebben, ziet de Voorzitter geen grond voor het oordeel dat de inrichting een zodanige uitstoot van zwevende deeltjes veroorzaakt dat in verband hiermee een voorlopige voorziening moet worden getroffen.

2.8. Verzoekers stellen voorts dat in de vergunningvoorschriften de opslag van puin niet is gelimiteerd en dat geen maximum is gesteld aan de hoogte van de opslag.

In de aanvraag om vergunning is vermeld dat de maximale voorraad 28.000 ton bedraagt. Voorts is hierin vermeld dat wordt uitgegaan van een maximale opslaghoogte van 10 meter. Nu de aanvraag blijkens het dictum van het bestreden besluit deel uitmaakt van de vergunning, heeft verweerder het terecht niet nodig geacht om ter zake voorschriften aan de vergunning te verbinden.

2.9. Verzoekers betogen verder dat ten onrechte geen voorschriften aan de vergunning zijn verbonden met betrekking tot de incidentele aan- en afvoer van puin in de avond- en nachtperiode.

Verweerder heeft ter zitting medegedeeld dat uit het bij de aanvraag behorende geluidrapport van Royal Haskoning van 1 juli 2005 en de nieuwe aan de vigerende revisievergunning verbonden geluidvoorschriften volgt dat in de avond- en nachtperiode geen aan- en afvoer van puin is toegestaan.

Gelet op deze uitleg van verweerder, die de Voorzitter op basis van de stukken juist voorkomt, bestaat in zoverre geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.

2.10. Ook hetgeen verzoekers voor het overige nog naar voren hebben gebracht, geeft de Voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, vereist dat een voorlopige voorziening wordt getroffen.

2.11. Gelet op het voorgaande ziet de Voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.

2.12. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 1 mei 2006, kenmerk MPM1009/MW04.3625, voor zover daarbij vergunning is verleend voor het mengen van steenachtige granulaten op het buitenterrein;

II. wijst het verzoek voor het overige af;

III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij verzoekers in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 35,47 (zegge: vijfendertig euro en zevenenveertig cent); het dient door de provincie Gelderland aan verzoekers onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

IV. gelast dat de provincie Gelderland aan verzoekers het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdéénentachtig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S.L. Toorenburg-Bovenkerk, ambtenaar van Staat.

w.g. Boll w.g. Toorenburg-Bovenkerk
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2006

334.