Uitspraak 200600955/1


Volledige tekst

200600955/1.
Datum uitspraak: 16 augustus 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Castricum,

tegen de uitspraak in zaak no. WET 04/2050 van de rechtbank Alkmaar van 28 november 2005 in het geding tussen:

appellant

en

de raad van de gemeente Castricum.

1. Procesverloop

Bij besluit van 3 november 2003 heeft de raad van de gemeente Castricum (hierna: de raad) een verzoek van appellant om vergoeding van planschade afgewezen.

Bij besluit van 30 september 2004 heeft de raad het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 28 november 2005, verzonden op 23 december 2005, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 30 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 31 januari 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 10 april 2006 heeft de raad van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 juli 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. K.E. Hendriksen, juridisch adviseur te Castricum, en de raad, vertegenwoordigd door J. Drenth, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar verschenen mr. ing. P.F. Schreiber, werkzaam bij de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ).

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals dit luidde ten tijde hier van belang en voor zover thans van belang, kent de gemeenteraad, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

2.2. Appellant heeft op 24 november 1993 het perceel, kadastraal bekend gemeente Castricum, sectie […] nr. […], ter grootte van 1 a 98 ca en het perceel, kadastraal bekend gemeente Castricum sectie […] nr. […], ter grootte van 45 ca, plaatselijk bekend [locatie] te Castricum, gekocht. Het is hem nadien geleverd. Bij het afgewezen verzoek heeft hij verzocht om vergoeding van door het bestemmingsplan "De Hoeksteen" veroorzaakte schade.

Bij besluit van 30 september 2004 heeft de raad zich onder overneming van ter zake dienende adviezen van de SAOZ van mei 2003 en 14 augustus 2003 op het standpunt gesteld dat het bestemmingsplan "De Hoeksteen" voor appellant heeft geleid tot een nadeliger positie, maar dat de schade niet voor vergoeding in aanmerking komt, omdat deze voorzienbaar was voor appellant toen hij het perceel kocht.

2.3. Niet in geschil is dat appellant als gevolg van het bestemmingsplan "De Hoeksteen" in vergelijking tot het voorheen geldende bestemmingsplan "Molendijk 1981" in een planologisch nadeliger situatie is komen te verkeren.

2.4. Appellant betoogt dat de rechtbank, door bij de beoordeling of sprake is van voorzienbaarheid te overwegen dat hij, aangezien het aangrenzende perceel ten tijde van de aankoop braak lag en de wetenschap bestond dat bouwplannen van enige omvang in voorbereiding waren, de mogelijke wijziging van de planologische situatie had moeten onderzoeken door navraag te doen bij de gemeente, heeft miskend dat ten tijde van de aankoop van zijn woning geen sprake was van een openbaar stuk van de zijde van de gemeente, waaruit van de bouwplannen voor het naburig perceel bleek.

2.4.1. Of sprake is van voorzienbaarheid van de planologische wijziging, op grond waarvan het daaruit voortvloeiende nadeel redelijkerwijs voor rekening dient te blijven van degene die dat nadeel heeft ondervonden, moet worden beoordeeld aan de hand van het antwoord op de vraag of ten tijde van de aankoop van de desbetreffende zaak voor een redelijk denkende en handelende koper aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie voor omwonenden in ongunstige zin zou veranderen.

2.4.2. Vaststaat dat het perceel naast de woning van appellant ten tijde van de aankoop van de woning door appellant op 24 november 1993 braak lag na de sloop van het daarop onder de vigeur van het bestemmingsplan "Molendijk 1981" in het bebouwingsvlak binnen de bestemming "Bijzondere doeleinden, klasse A met bijbehorende erven (BDA)" opgerichte bouwwerk, de school de Hoeksteen.

In de openbare vergadering van de raadscommissie voor Ruimtelijke Ordening en Volkshuisvesting van 12 november 1992 is een voornemen van het college van burgemeester en wethouders (hierna: het college) van 27 oktober 1992 voor toekomstige bebouwing van dit terrein met als onderwerp "Bouwplan terrein voormalige Hoeksteen" besproken. Uit het verslag van deze vergadering, gelezen in samenhang met voornoemd voorstel, kon worden afgeleid dat het voornemen om bebouwing mogelijk te maken een omvang kon krijgen, als thans met het bestemmingsplan "De Hoeksteen" mogelijk is gemaakt, aangezien gesproken is over ten hoogste 30 wooneenheden, gedeeltelijk in twee of drie lagen op gronden die ter plaatse in eigendom waren van de gemeente, waarmee bedoeld is de percelen kadastraal bekend gemeente Castricum sectie C nrs. 2872, 2707 en 2880 (ged.). Niet betwist is dat dit verslag ter inzage heeft gelegen in het raadshuis.

Bij brief van 11 december 1992 heeft het college het verslag van de vergadering van de raadscommissie voorts aan omwonenden toegezonden. Appellant heeft te kennen gegeven dat hij ten tijde van de aankoop van de woning op de hoogte was van deze brief.

2.4.3. Onder die omstandigheden heeft de rechtbank in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat voor appellant uit een concreet hem bekend stuk was af te leiden dat een wijziging van het planologische regime verwacht moest worden. Voor zover appellant, zoals hij stelt, is afgegaan op informatie van een voor de koop van de woning ingeschakelde makelaar, heeft de raad de gevolgen daarvan voor zijn rekening mogen laten.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. R.W.L. Loeb en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B.F.C. van Rheenen, ambtenaar van Staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Van Rheenen
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2006

385.