Uitspraak 200508829/1


Volledige tekst

200508829/1.
Datum uitspraak: 16 augustus 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats]

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/352 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 7 oktober 2005 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Uden.

1. Procesverloop

Bij besluit van 19 mei 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Uden (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast de exploitatie van een houthandel op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te staken en gestaakt te houden alsmede de opgeslagen (bouw)materialen van het perceel te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij afzonderlijk besluit van 19 mei 2004 heeft het college het verzoek van appellant om vrijstelling van het bestemmingsplan voor het gebruik van het perceel voor de exploitatie van een houthandel, afgewezen.

Bij besluit van 11 januari 2005 heeft het college de door appellant tegen beide besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard en die besluiten, onder aanvulling van de motivering van het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom, in stand gelaten.

Bij uitspraak van 7 oktober 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 20 oktober 2005, bij de Raad van State ingekomen op 21 oktober 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 december 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 10 januari 2006 heeft het college van antwoord gediend.

Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juli 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. drs. H.A. Pasveer, advocaat te 's-Hertogenbosch, en het college, vertegenwoordigd door
mr. drs. S.M.W. Verouden, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge het bestemmingsplan "Herziening buitengebied 1984" geldt ter plaatse de bestemming "Agrarisch bouwperceel".

Ingevolge artikel 11, lid A, van de planvoorschriften zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd te dienen als bouwplaats voor agrarische bouwwerken en voor de exploitatie van agrarische bedrijven, met uitzondering van geïndustrialiseerde agrarische bedrijven.

Ingevolge artikel 11, lid C, onder I, is het verboden de tot "Agrarisch bouwperceel" bestemde gronden te gebruiken op een wijze of voor een doel strijdig met de bestemming. Als zodanig wordt blijkens het bepaalde onder 6 van dit artikelonderdeel in ieder geval beschouwd het gebruik als opslagplaats voor hout en aannemersmaterialen.

Ingevolge artikel 5, lid B, onder I, mag het gebruik van de grond en de opstallen, strijdig met het plan op het tijdstip van het onherroepelijk worden daarvan, worden gehandhaafd.

2.2. Vaststaat dat het gebruik van het perceel voor de uitoefening van een houthandel in strijd is met de bestemming. Dit geldt, anders dan appellant betoogt, evenzeer voor de opslag van hout en materialen ten behoeve van de houthandel.

De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat appellant geen beroep kan doen op het overgangsrecht, nu het ten tijde van het onherroepelijk worden van het plan op 26 november 1986 bestaande en met dat plan strijdige gebruik tijdig is gewraakt middels het besluit van 15 oktober 1983, waarbij het college van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Zeeland appellant onder aanzegging van bestuursdwang heeft gelast de houthandelactiviteiten te staken. Bij brief van 21 februari 1985 heeft dat college er voorts bij appellant op aangedrongen alsnog gevolg te geven aan het besluit van 15 oktober 1983. Dat dit besluit nimmer ten uitvoer is gelegd, betekent, anders dan appellant betoogt, niet dat de wraking ten tijde van voormelde peildatum haar betekenis had verloren.

2.3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.4. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar geen concreet uitzicht op legalisatie bestond. Het gebruik is in strijd met het bestemmingsplan. De door appellant gevraagde vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kon niet worden verleend, omdat niet was voldaan aan de daarvoor geldende wettelijke vereisten. Het betoog van appellant dat aan niet-agrarische bedrijven in de omgeving zodanige vrijstelling wel is verleend, is gelet daarop niet relevant.

De omstandigheid dat werd gewerkt aan een herziening van het bestemmingsplan, waarvan eerst na de beslissing op bezwaar een voorontwerp ter inzage is gelegd, betekent niet dat concreet uitzicht op legalisatie bestond, zulks temeer nu de beoogde herziening evenmin ruimte biedt voor het onderhavige gebruik.

2.5. De rechtbank heeft evenzeer terecht geoordeeld dat appellant aan de omstandigheid dat het college de houthandelactiviteiten lange tijd ongemoeid heeft gelaten niet het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat definitief van handhavend optreden zou worden afgezien. Het college van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Zeeland heeft appellant diverse malen erop gewezen dat de activiteiten in strijd zijn met het bestemmingsplan en niet zijn toegestaan. Uit de overgelegde schriftelijke verklaring van 18 juni 2004 van oud-burgemeester Schellekens van die gemeente en diens ter zitting gegeven nadere toelichting kan niet worden afgeleid dat aan appellant een concrete toezegging is gedaan dat niet handhavend zou worden opgetreden. Het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel slaagt niet.

2.6. De rechtbank heeft ten slotte ook terecht geoordeeld dat ook het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen. Het college heeft gemotiveerd aangegeven dat de door appellant genoemde niet-agrarische bedrijven in de omgeving hetzij niet vergelijkbaar zijn, hetzij eveneens zijn aangeschreven de met het bestemmingsplan strijdige activiteiten te beëindigen.

2.7. Dat het perceel is gelegen in de nabijheid van het vliegveld Volkel en door derden niet is verzocht om handhavend optreden, zijn evenmin bijzondere omstandigheden die het college aanleiding hadden behoren te geven daarvan af te zien.

2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Klein Nulent
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2006

328-422.