Uitspraak 200602283/1


Volledige tekst

200602283/1.
Datum uitspraak: 16 augustus 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 22 november 2005 heeft verweerder aan appellant een last onder dwangsom opgelegd en beslist bestuursdwang toe te passen ten aanzien van zijn rundvee- en fokvarkensbedrijf op het perceel [locatie a en b] te [plaats] wegens overtredingen van artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer.

Bij besluit van 21 februari 2006, verzonden op 24 februari 2006, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 23 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 24 maart 2006, beroep ingesteld.

Bij brief van 24 april 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 juli 2006, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. G.J.M. de Jager, advocaat te Tilburg, en ing. E. de Wit, en verweerder, vertegenwoordigd door dr. A.W. Onneweer en ing. W. van de Vendel, en A.W. Adriaansen, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.

Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.

2. Overwegingen

2.1. Ter zitting heeft appellant de grond dat verweerder niet het bevoegd gezag is om ten aanzien van de door hem geconstateerde overtredingen handhavend op te treden, ingetrokken. Voorts heeft appellant de gronden over de cumulatie van handhavingsmiddelen en strijd met artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht, ingetrokken.

2.2. De bij het bestreden besluit gehandhaafde dwangsom is vastgesteld op € 25.000,00 per keer dat wordt geconstateerd dat in strijd met artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer op het terrein van de inrichting van appellant op perceel [locatie b] te [plaats], zonder daartoe verleende vergunning bouwmaterialen en bouw- en sloopafval zijn opgeslagen. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 250.000,00.

Daarnaast is beslist bestuursdwang toe te passen vanwege het in strijd met artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer zonder daartoe verleende vergunning in werking hebben van een puinbreker op het terrein van die inrichting.

2.3. Appellant betoogt dat in de vooraankondiging voorafgaande aan het opleggen van de last onder dwangsom te weinig gegevens zijn opgenomen over de wijze waarop de overtreding kan worden beëindigd en over de hoogte van de op te leggen dwangsom.

De vooraankondiging tot het opleggen van een last onder dwangsom is geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De daartegen gerichte bezwaren kunnen in het onderhavige geschil niet aan de orde komen. Het beroep treft in zoverre geen doel.

2.3.1. Voor zover appellant betoogt dat de bij besluit van 22 november 2005 opgelegde last te onbepaald is, overweegt de Afdeling dat uit de formulering voldoende duidelijk blijkt dat aan het zonder vergunning opslaan van bouwmaterialen en bouw- en sloopafval een einde dient te worden gemaakt om te voorkomen dat een dwangsom wordt verbeurd. Gelet hierop kan het beroep in zoverre niet slagen.

2.4. Niet in geschil is dat is gehandeld in strijd met artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zodat terzake handhavend kon worden opgetreden.

Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.5. Appellant is van mening dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot de toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen, aangezien concreet uitzicht op legalisatie bestaat.

2.5.1. Verweerder betoogt dat er weliswaar een aanvraag is ingediend, maar dat deze onvoldoende gegevens bevat om deze te kunnen beoordelen. Verder wijst verweerder erop dat niet voor alle activiteiten ten aanzien waarvan handhavend wordt opgetreden vergunning is aangevraagd.

2.5.2. Appellant heeft een aanvraag ingediend, gedateerd 8 december 2005, die onder meer ziet op de opslag van bouwmaterialen op het terrein van de inrichting en het incidenteel gebruik maken van een puinbreker. Verweerder is tot handhaving overgegaan, onder meer vanwege de opslag van bouw- en sloopafval. In de aanvraag wordt van de opslag van bouw- en sloopafval geen melding gemaakt, zodat verweerder op goede gronden heeft geoordeeld dat in zoverre geen concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts is ter zitting voldoende aannemelijk geworden dat het verlenen van de vergunning en het mogen uitvoeren van de aangevraagde activiteiten, vanwege nog ontbrekende gegevens in de aanvraag en verder vanwege de mogelijkheid dat nog een ruimtelijk besluitvormingstraject moet worden doorlopen, geruime tijd in beslag zal nemen. Gelet hierop heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling op goede gronden op het standpunt gesteld dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit legalisatie niet op korte termijn in het vooruitzicht lag en heeft hij kunnen overgaan tot het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen.

2.6. Appellant voert aan dat de hoogte van de dwangsom in geen verhouding staat tot de ernst van de overtreding.

Verweerder stelt de hoogte van de dwangsom te hebben bepaald aan de hand van de ernst van de overtreding, de hoogte van de kosten die moeten worden gemaakt om de overtreding te beëindigen en het geldelijk gewin dat met de overtredingen zou kunnen worden behaald.

Ingevolge artikel 5:32, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht - voor zover thans van belang - moet het vastgestelde bedrag in redelijke verhouding staan tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.

Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de schatting door verweerder van de eventuele kosten van beëindiging van de overtreding en van eventueel met de overtreding te behalen winst niet correct is. Naar het oordeel van de Afdeling is er geen grond voor het oordeel dat de vastgestelde bedragen niet in redelijke verhouding staan tot de zwaarte van het geschonden belang en met name ook tot de beoogde werking van de dwangsomoplegging. Het beroep kan in zoverre niet slagen.

2.7. Het beroep is ongegrond.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. Ch.W. Mouton, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.G. van Dam, ambtenaar van Staat.

w.g. Mouton w.g. Van Dam
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2006

441.