Uitspraak 200802817/1/M1


Volledige tekst

200802817/1/M1.
Datum uitspraak: 28 april 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. de stichting Stichting Greenpeace Nederland, gevestigd te Amsterdam, en anderen,
2. [appellant sub 2] en anderen, wonend te [woonplaats],

en

de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 27 maart 2008 heeft de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aan de vennootschap met beperkte aansprakelijkheid naar Belgisch recht Monsanto Europe S.A. te Brussel een vergunning als bedoeld in artikel 23, eerste lid, van het Besluit genetisch gemodificeerde organismen Wet milieugevaarlijke stoffen (hierna: het Besluit) verleend voor proeven in het veld met genetisch gemodificeerde maïs, waarin cp4 epsps en cp4 epsps L214P, coderend voor glyfosaat-tolerantie, zijn ondergebracht, in de gemeenten Borger-Odoorn, Gemert-Bakel, Gilze en Rijen en Lelystad. Dit besluit is op 2 april 2008 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben de stichting Stichting Greenpeace Nederland en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 mei 2008, en [appellant sub 2] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 mei 2008, beroep ingesteld. Greenpeace Nederland en anderen hebben hunberoep aangevuld bij brief van 10 oktober 2008.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

Monsanto en Greenpeace en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juni 2009, waar Greenpeace Nederland en anderen, vertegenwoordigd door mr. B.N. Kloostra, advocaat te Amsterdam, A.E.M.C. van Hootegem, drs. H. van Bekkem, drs. M. Raaijmakers, ir. P. Schenkelaars, prof. drs. E. van Praagh, D. van den Dries en ir. H. Stroot, en de minister, vertegenwoordigd door mr. drs. J.P.J. Geurts, ir. P.A.M. Hogervorst, drs. I.T.W.C. Haenen, allen ambtenaar in dienst van het ministerie, dr. D.C.M. Glandorf, werkzaam bij het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, en dr. J.C.M. den Nijs, lid van de Commissie Genetische Modificatie (hierna: de Cogem), zijn verschenen.
Voorts is ter zitting Monsanto, vertegenwoordigd door mr. F.G. van Dam, advocaat te Rotterdam, als partij gehoord.

Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend.

De Afdeling heeft de zaak op een tweede zitting behandeld op 26 januari 2010, waar Greenpeace Nederland, vertegenwoordigd door mr. B.N. Kloostra, advocaat te Amsterdam, drs. M.H.J.E. Raaijmakers, ir. J.P.M. Schenkelaars, deskundige, en A.E.M.C. van Hootegem, en de minister, vertegenwoordigd door mr. J.P.J. Geurts, dr. P.A.M. Hogervorst, beiden werkzaam bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, en dr. I. van der Leij en dr. D.C.M. Glandorf, beiden werkzaam bij het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting Monsanto, vertegenwoordigd door mr. F.G. van Dam, advocaat te Rotterdam, en ir. C.A.M. Gustin, als partij gehoord.

2. Overwegingen

Ontvankelijkheid Greenpeace Nederland en anderen

2.1. De minister stelt zich op het standpunt dat het beroep van Greenpeace Nederland en anderen gedeeltelijk niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat door [8 appellanten sub 1] geen zienswijzen over het ontwerpbesluit naar voren zijn gebracht.

2.1.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.

Uit artikel 6:13 van de Awb vloeit voort dat in beroep slechts categorieën milieugevolgen als besluitonderdelen aan de orde kunnen worden gesteld waarover een zienswijze naar voren is gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten.

2.1.2. [8 appellanten sub 1] hebben geen zienswijzen naar voren gebracht. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan dit redelijkerwijs niet kan worden verweten. Het beroep van Greenpeace Nederland en anderen is in zoverre niet-ontvankelijk.

2.2. De minister stelt zich wat betreft het beroep van Greenpeace Nederland en anderen verder op het standpunt dat [11 appellanten sub 1] geen belanghebbenden zijn bij het bestreden besluit.

2.2.1. Greenpeace en anderen betogen dat deze personen een rechtstreeks betrokken belang hebben bij het bestreden besluit, omdat zij woonachtig zijn in de omgeving van de proefvelden, dan wel gewassen telen of bijen houden in de omgeving van de proefveldlocaties.

2.2.2. Ingevolge artikel 20.1, eerste lid en derde lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat destijds gold, kan, voor zover hier van belang, een belanghebbende tegen een besluit op grond van de Wet milieugevaarlijke stoffen beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

2.2.3. Wanneer een vergunning als bedoeld in artikel 23, eerste lid, van het Besluit wordt verleend, zijn naast de aanvrager onder meer eigenaren en bewoners van percelen waarop gevolgen van deze veldproeven kunnen worden ondervonden belanghebbenden. [11 appellanten sub 1], evenals [1 appellant sub 1] wonen op een afstand van ongeveer 14 tot 70 kilometer van de locaties waar de proefvelden plaatsvinden. Het is daarom niet aannemelijk dat zij gevolgen van deze veldproeven zullen ondervinden. Gesteld noch gebleken is dat zij anderszins een rechtens te erkennen materieel belang hebben dat direct bij het bestreden besluit is betrokken. Zij kunnen dan ook niet worden aangemerkt als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, zodat het beroep van Greenpeace Nederland en anderen in zoverre niet-ontvankelijk is.

2.3. Daarnaast stelt de minister zich op het standpunt dat het beroep van Greenpeace Nederland en anderen niet-ontvankelijk moet worden verklaard wat betreft de beroepsgrond over de Engelstalige aanvraag, nu daarover door hen geen zienswijze naar voren is gebracht.

2.3.1. Het bestreden besluit betreft een beslissing over de aanvaardbaarheid van de gevolgen van proefvelden met genetisch gemodificeerde organismen. Bij dit besluit kunnen beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën gevolgen als onderdelen van dat besluit in zoverre worden onderscheiden, dat ieder afzonderlijk proefveld als besluitonderdeel kan worden aangemerkt. Daarbinnen kan geen nader onderscheid worden gemaakt.

2.3.2. De beroepsgrond over de Engelstalige aanvraag heeft geen betrekking op een besluitonderdeel als hiervoor bedoeld. Artikel 6:13 van de Awb staat dan ook niet in de weg aan het eerst in beroep aanvoeren van deze grond door Greenpeace Nederland en anderen. Er is gelet daarop evenmin aanleiding het beroep van Greenpeace Nederland en anderen in zoverre niet-ontvankelijk te verklaren.

2.4. Voorts dient het beroep van Greenpeace en anderen volgens de minister gedeeltelijk niet-ontvankelijk te worden verklaard, omdat bij het naar voren brengen van zienswijzen door onder andere de Noord Nederlandse Biologische Landbouwvereniging en de Vereniging Bdeko geen machtiging is overgelegd waaruit blijkt dat Stichting Biologica namens de Noord Nederlandse Biologische Landbouwvereniging en de Vereniging Bdeko zienswijzen mag indienen.

2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 juli 2008, in zaak nr. 200704802/1) brengt het zorgvuldigheidsbeginsel met zich dat indien bij het naar voren brengen van een zienswijze een machtiging ontbreekt, deze niet om die reden buiten behandeling kan worden gelaten dan nadat de indiener in de gelegenheid is gesteld het verzuim te herstellen.

2.4.2. Niet is gebleken dat de minister de Noord Nederlandse Biologische Landbouwvereniging en de Vereniging Bdeko in de gelegenheid heeft gesteld een machtiging over te leggen teneinde het geconstateerde verzuim te herstellen. Er is dan ook geen aanleiding om het beroep van de Noord Nederlandse Biologische Landbouwvereniging en de Vereniging Bdeko om die reden niet-ontvankelijk te achten.

Ontvankelijkheid [appellant sub 2] en anderen

2.5. De minister stelt zich op het standpunt dat het beroep van [appellant sub 2] en anderen gedeeltelijk niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat door [11 appellanten sub 2] geen zienswijzen over het ontwerpbesluit naar voren zijn gebracht.

2.5.1. [11 appellanten sub 2] hebben geen zienswijzen over het ontwerpbesluit naar voren gebracht. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan dit redelijkerwijs niet kan worden verweten. Het beroep van [appellant sub 2] en anderen is in zoverre niet-ontvankelijk.

2.6. De minister stelt zich op het standpunt dat het beroep van [appellant sub 2] en anderen, voor zover het [2 appellanten sub 2] betreft niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat zij hun beroepschrift niet tijdig hebben ingediend.

2.6.1. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.

Ingevolge artikel 6:8 van de Awb vangt de termijn voor het indienen van een beroepschrift tegen een besluit dat is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 aan met ingang van de dag na die waarop het besluit overeenkomstig artikel 3:44, eerste lid, onderdeel a, ter inzage is gelegd.

Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

2.6.2. Het bestreden besluit is op 2 april 2008 ter inzage gelegd. Gelet op de artikelen 6:7 en 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht is de termijn om tegen dit besluit beroep in te stellen verstreken op 14 mei 2008. [2 appellanten sub 2] hebben op 14 mei 2008, dus in zoverre binnen de termijn, namens SP Werkgroep Gemert-Bakel en Dorpspartij Gemert-Bakel en anderen beroep ingesteld. Bij brief van 25 juni 2008 hebben [2 appellanten sub 2] dit beroep ingetrokken en medegedeeld op persoonlijke titel het beroep voort te zetten. Aangezien het beroep in eerste instantie was ingesteld namens SP Werkgroep en Dorpspartij en Gemert-Bakel, hebben [2 appellanten sub 2] pas zelf beroep ingesteld bij brief van 25 juni 2008, bij de Raad van State ingekomen op 7 juli 2008. Daarmee is het beroepschrift buiten de termijn ingediend. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan aanleiding bestaat om deze termijnoverschrijding ingevolge artikel 6:11 van de Awb verschoonbaar te achten. Het beroep van [appellant sub 2] en anderen is voor zover ingesteld namens [2 appellanten sub 2] om die reden niet-ontvankelijk.

Overgangsrecht

2.6.3. Op 1 juni 2008 is de Wet tot uitbreiding en wijziging van de Wet milieubeheer in verband met de uitvoering van EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen (REACH) en de overheveling van de bepalingen van de Wet milieugevaarlijke stoffen naar de Wet milieubeheer, alsmede daarmee samenhangende wijzigingen van andere wetten (Stb. 181) in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wet doorgevoerde wetswijziging niet van toepassing is op het huidige geschil.

Aanvraag

2.7. Greenpeace Nederland en anderen betogen dat in de aanvraag ten onrechte geen informatie over de ouderlijnen van maïs NK603 is opgenomen. Volgens Greenpeace Nederland en anderen is deze informatie relevant om de kansen op uitkruising en epigenetische effecten te kunnen beoordelen. Verder is de aanvraag ten onrechte in het Engels opgesteld, waardoor onvoldoende inzicht bestaat in de door Monsanto aangeleverde gegevens, aldus Greenpeace Nederland en anderen.

2.7.1. De minister stelt zich op het standpunt dat voor de aangevraagde werkzaamheden met de herbicidentolerante maïslijn NK603, aangemerkt als categorie 2-veldproeven geen informatie over de specifiek gebruikte ouderlijnen in de aanvraag behoeft te worden verstrekt. Deze informatie is volgens hem niet nodig voor de uit te voeren milieurisicobeoordeling en om epigenetische effecten te kunnen beoordelen.

Wat betreft de Engelstalige aanvraag stelt de minister zich op het standpunt dat geen wettelijke verplichting bestaat om van een aanvraag om vergunning in een buitenlandse taal een Nederlandse vertaling ter inzage te leggen. Volgens de minister kan door de Engelstalige aanvraag voldoende inzicht worden verkregen in de door Monsanto aangeleverde gegevens.

2.7.2. Ingevolge artikel 4:5, tweede lid, van de Awb kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen indien de aanvraag of een van de daarbij behorende gegevens of bescheiden in een vreemde taal is gesteld en een vertaling daarvan voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van beschikking noodzakelijk is, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag met een vertaling aan te vullen.

2.7.3. Zoals in rechtsoverweging 2.11.2 wordt overwogen brengt indeling in categorie 2 met zich dat uitkruising niet hoeft te worden voorkomen. Gegevens over de ouderlijnen zijn hiervoor dan ook niet van belang bij het nemen van het bestreden besluit. Ten aanzien van epigenetische effecten verwijst de Afdeling naar rechtsoverweging 2.18.2 waarin zij overweegt dat het op grond van de richtlijn bij de milieurisicobeoordeling niet verplicht is epigenetische factoren te betrekken. In zoverre bestaat geen aanleiding voor het standpunt dat de aanvraag onvolledig is.

Wat betreft het feit dat de aanvraag in het Engels is opgesteld overweegt de Afdeling als volgt. Mede in aanmerking genomen dat de bij de aanvraag behorende milieurisicobeoordeling in het Nederlands is opgesteld heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een vertaling van de aanvraag voor de beoordeling daarvan en voor het voorbereiden van het bestreden besluit niet noodzakelijk is.

De beroepsgrond faalt.

Reikwijdte bekendmaking ‘plaats van introductie’

2.8. Greenpeace Nederland en anderen betogen dat de minister ten onrechte niet de exacte locatie van de percelen waarbinnen de veldproeven worden gehouden heeft bekend gemaakt; hij heeft niet kunnen volstaan met een globale aanduiding van de plaats van introductie van het genetisch gemodificeerde organisme. Met het openbaar maken van de veldproeflocatie als een raster dat (maximaal) 100 maal zo groot is als het proefveld zelf heeft de minister volgens hen gehandeld in strijd met artikel 25, vierde lid, van de Richtlijn 2001/18/EG van 12 maart 2001 van het Europese Parlement en de Raad inzake de doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu en tot intrekking van Richtlijn 90/220/EEG van de Raad (hierna: richtlijn 2001/18/EG), waaruit volgt dat de ‘plaats van introductie’ in geen geval vertrouwelijk mag blijven, aldus Greenpeace Nederland en anderen.

Voorts voeren zij ter zitting aan dat Avebe de exacte locatie aan de minister bekend heeft gemaakt en dat deze daarom aan het publiek had moeten worden verstrekt. In dit verband verwijzen zij naar een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 17 februari 2009 in de zaak C-552/07. Volgens hen volgt uit dit arrest dat de door de kennisgever verstrekte informatie door de bevoegde autoriteiten aan het publiek bekend moet worden gemaakt.

Daarnaast betogen Greenpeace Nederland en anderen dat het exact bekendmaken van de locatie essentieel is voor biologische telers in de omgeving van de genetisch gemodificeerde proefvelden. In dit verband voeren zij ter zitting aan dat besmetting van biologische teelt met genetisch gemodificeerde organismen tot het vrijwel onverkoopbaar raken van oogsten van telers leidt, doordat besmetting met genetisch gemodificeerde organismen niet is toegestaan en leidt tot een ongewenste etiketteringsplicht.

2.8.1. De minister stelt zich, kort weergegeven, op het standpunt dat het ter inzage leggen van een globale locatieaanduiding past binnen de reikwijdte van artikel 25, vierde lid, van Richtlijn 2001/18/EG. Het bepaalde in bijlage IIIB, onder E.1, bij deze richtlijn geeft evenmin aanleiding om van een strikte uitleg van het begrip ‘plaats van introductie’ uit te gaan. De minister brengt onder verwijzing naar het tweesporenbeleid met betrekking tot de aanduiding van proefveldlocaties in dat kader naar voren dat bij het doen van een aanvraag voor een veldproef met genetisch gemodificeerde organismen aan de aanvrager twee locatieaanduidingen worden gevraagd: een kadastrale perceelsaanduiding en een globale locatieaanduiding. Deze laatste locatieaanduiding wordt ter inzage gelegd. Met het bekend maken van het bestreden besluit is een kaart van een gebied van honderd maal de afzonderlijke proefvelden ter inzage gelegd.

Voor zover de plaats van introductie dient samen te vallen met de kadastrale gebiedsaanduiding stelt de minister zich op het standpunt dat de mogelijkheid om informatie geheim te houden niet slechts kan zijn gelegen in de bescherming van bedrijfsgeheimen als bedoeld in artikel 25, tweede lid, van Richtlijn 2001/18/EG, maar dat daarnaast, gelet op het Verdrag van Aarhus, een rechtvaardigingsgrond kan zijn gelegen in de beveiliging van bedrijven met inbegrip van de daar aanwezige personen en producten en het voorkomen van sabotage ten behoeve van het biotechnologische ontwikkelingsklimaat in Nederland. Hij ontleent dit standpunt aan artikel 10, zevende lid, aanhef en onder b, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob), waarin het Verdrag van Aarhus en Richtlijn 2003/4/EG zijn geïmplementeerd.

2.8.2. Zoals de Afdeling reeds heeft overwogen (uitspraak van 25 november 2009, in zaak nr. 200802830/1/M1, moet artikel 25 van Richtlijn 2001/18/EG worden beschouwd te zijn geïmplementeerd in artikel 56 van de Wet milieugevaarlijke stoffen (hierna: Wms) en artikel 10 van de Wob. Voorts is in die uitspraak overwogen dat artikel 56 van de Wms, zoals die voor 1 juli 2008 luidde, een uitputtende regeling is, waarvoor de Wob dient te wijken. De minister kan zich derhalve niet beroepen op artikel 10 van de Wob.

2.8.3. Vervolgens heeft de Afdeling in de hiervoor genoemde uitspraak overwogen dat artikel 25, vierde lid, van richtlijn 2001/18/EG niet op juiste wijze in het nationale recht is geïmplementeerd. De Afdeling acht, onder verwijzing naar rechtsoverwegingen 2.4.2 tot en met 2.5 van die uitspraak, het niet mogelijk om het nationale recht op dit punt in het licht van de bewoordingen en het doel van artikel 25, vierde lid, van Richtlijn 2001/18/EG richtlijnconform te interpreteren.

Artikel 25, vierde lid, van Richtlijn 2001/18/EG laat een zekere beoordelingsmarge. Dit laat echter onverlet het nauwkeurige en onvoorwaardelijke karakter van deze bepaling.

De Afdeling is dan ook gehouden het bestreden besluit rechtstreeks aan artikel 25, vierde lid, van Richtlijn 2001/18/EG te toetsen.

2.8.4. Voor zover de minister zich beroept op het Verdrag van Aarhus overweegt de Afdeling dat richtlijn 2003/4/EG mede strekt tot uitvoering van de verplichtingen die voortvloeien uit dit verdrag, zodat verdere bespreking niet aan de orde is.

2.8.5. Zoals reeds is overwogen in de hiervoor genoemde uitspraak van 25 november 2009, in zaak nr. 200802830/1/M1 heeft het Hof van Justitie bij arrest van 17 februari 2009 in de zaak C-552/07 (Commune de Sausheim) (hierna: het arrest) door de Conseil d’État (Frankrijk) gestelde vragen over de reikwijdte van het begrip ‘plaats van introductie’ als bedoeld in artikel 19, vierde lid, van de met Richtlijn 2001/18/EG vervallen richtlijn 90/220/EEG beantwoord. Artikel 19, vierde lid, van Richtlijn 90/220/EG is opgevolgd door artikel 25, vierde lid, van Richtlijn 2001/18/EG. Uit dit arrest volgt, zo heeft de Afdeling in de hiervoor genoemde uitspraak overwogen, dat de vermeldingen betreffende het introductiegebied onder verwijzing naar bijlage III A en B bij Richtlijn 2001/18/EG in onderlinge samenhang bezien kunnen variëren naargelang de kenmerken van elke introductie en de eventuele gevolgen daarvan voor het milieu.

2.8.6. De vermeldingen betreffende het introductiegebied kunnen onder wijziging naar bijlage III A en B bij Richtlijn 2001/18/EG in onderlinge samenhang bezien variëren naargelang de kenmerken van elke introductie en de eventuele gevolgen daarvan voor het milieu.

Het onderhavige geval betreft een introductie van een genetisch gemodificeerde hogere plant, zijnde maïs, in de vorm van een categorie 2-veldproef. De kennisgeving ter verkrijging van een vergunning voor deze wijze van introductie moet een technisch dossier omvatten met de volgens bijlage III B bij deze richtlijn vereiste informatie om te bepalen wat de concrete gevolgen van een dergelijke introductie voor het milieu zijn, waaronder de ligging en de omvang van de introductiegebieden.

Bij een categorie 2-veldproef met genetisch gemodificeerde gewassen behoeft uitkruising, nu uit de categorie 1-proef volgt dat van schadelijke gevolgen voor mens en milieu geen sprake zal zijn, niet te worden voorkomen.

Gelet hierop is het, om te bepalen wat de concrete gevolgen van deze introductie voor mens en milieu zijn, niet vereist dat de precieze geografische ligging van de percelen waarbinnen de proefobjecten zijn gelegen, zijnde de plaats van introductie, in de kennisgeving wordt opgenomen.

2.8.7. Gezien hetgeen de Afdeling hiervoor heeft overwogen, verzet artikel 25, vierde lid, van Richtlijn 2001/18/EG zich niet tegen de wijze waarop de minister ligging van de percelen waarbinnen de proefobjecten zijn gelegen heeft bekend gemaakt.

Wettelijk kader

2.9. De minister heeft de vergunning verleend op grond van artikel 23, eerste lid, van het Besluit, zodat het toetsingskader van artikel 26, tweede lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen (hierna: Wms) van toepassing is.

Ingevolge het tweede lid kan de vergunning slechts worden geweigerd in het belang van de bescherming van mens en milieu. Ingevolge het vierde lid, voor zover hier van belang, kan een vergunning onder beperkingen worden verleend, en kunnen aan een vergunning voorschriften in het belang van de bescherming van mens en milieu worden verbonden.

Bij de toepassing van artikel 26, tweede en vierde lid, van de Wms komt de minister een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen uit de meest recente aanvaarde milieutechnische inzichten voortvloeit.

2.9.1. Bij de toepassing van artikel 26 van de Wms en het Besluit dient dit nationale recht zoveel mogelijk te worden uitgelegd in het licht van de bewoordingen van en tegen de achtergrond van de doelen van de Richtlijn. Deze is erop gericht om, overeenkomstig het voorzorgsbeginsel, ervoor te zorgen dat alle nodige maatregelen worden genomen ter voorkoming van negatieve effecten van de doelbewuste introductie en van het in de handel brengen van genetisch gemodificeerde organismen op de gezondheid van mens en milieu. Daartoe regelt de richtlijn procedures en voorwaarden waaronder introductie moet kunnen plaatsvinden. De richtlijn hanteert het uitgangspunt dat een doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het onderzoekstadium in beginsel een noodzakelijke stap is voor de ontwikkeling van genetisch gemodificeerde organisme-producten.

Informatie ten behoeve van Cogem-advies

2.10. Greenpeace Nederland en anderen betogen dat hun zienswijzen ten onrechte niet zijn betrokken bij het onafhankelijk onderzoek van de Cogem. Dit is volgens hen in strijd met overweging 21 van de richtlijn, omdat de zienswijzen behoren tot alle relevante informatie die bij het onafhankelijk onderzoek dient te worden betrokken.

2.10.1. De minister stelt zich op het standpunt dat uit overweging 21 volgt dat zorg wordt gedragen voor systematisch en onafhankelijk onderzoek naar potentiële risico’s van de doelbewuste introductie of in de handel brengen van genetisch gemodificeerde organismen. De Cogem is volgens de minister een instantie die de Nederlandse regering adviseert over mogelijke risico’s van productie en handelingen met genetisch gemodificeerde organismen voor mens en milieu. Volgens de minister volgt niet uit 2.27 van de Wet milieubeheer en overweging 21 dat er een dwingende verplichting bestaat de Cogem voor iedere vergunningaanvraag om advies te vragen en dat voor een dergelijk advies de dwingende verplichting bestaat dat ingebrachte zienswijzen ook ter kennis van de Cogem gebracht moeten worden.

2.10.2. Ingevolge artikel 2.27, eerste lid, van de Wet milieubeheer heeft de Cogem tot taak:

a. Onze Minister te adviseren over kennisgevingen en aanvragen om vergunning met betrekking tot het vervaardigen van of handelen met genetisch gemodificeerde organismen en over veiligheidsmaatregelen die in het kader daarvan moeten worden getroffen ter bescherming van mens en milieu;

b. het bestuursorgaan dat bevoegd is tot het verlenen van vergunningen krachtens artikel 8.1, te adviseren over aanvragen om vergunning met betrekking tot bij algemene maatregel van bestuur aangewezen inrichtingen voor zover die aanvragen betrekking hebben op het vervaardigen van of handelen met genetisch gemodificeerde organismen;

c. het bestuursorgaan dat belast is met het toezicht op het vervaardigen van of handelen met genetisch gemodificeerde organismen, te adviseren met betrekking tot dat toezicht.

Ingevolge het tweede lid informeert de Cogem op verzoek van Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat, of uit eigen beweging Onze betrokken Minister indien aan het vervaardigen van of aan handelingen met genetisch gemodificeerde organismen ethische of maatschappelijke aspecten zijn verbonden die naar het oordeel van de commissie van belang zijn.

2.10.3. De Cogem brengt op verzoek van de minister een advies over veiligheid voor mens en milieu uit over een vergunningaanvraag en bijbehorend ontwerpbesluit. Er bestaat geen wettelijke of andere verplichting op grond waarvan zienswijzen van belanghebbenden op een ontwerpbesluit ter kennis moet worden gebracht van de Cogem.

De beroepsgrond faalt.

Stap voor stap-beginsel

2.11. Greenpeace Nederland en anderen betogen dat onduidelijk is of bij het nemen van het bestreden besluit is voldaan aan het in overweging 24 bij de richtlijn geformuleerde stap voor stap-beginsel. Uit dit beginsel vloeit volgens hen voort dat de resultaten van eerdere onderzoeken naar de genetisch gemodificeerde organismen waarmee zal worden geëxperimenteerd controleerbaar en inzichtelijk dienen te zijn. In de kennisgeving van Monsanto wordt verwezen naar eerdere proeven met maïslijn NK603, welke resultaten niet zijn te achterhalen op de vermelde website, aldus Greenpeace Nederland en anderen. Bovendien is volgens hen ten onrechte niet onderbouwd hoe de proeven die in Italië en Spanje zijn uitgevoerd of teelt in Canada en Argentinië kunnen dienen als onderbouwing voor de proeven in Nederland.

2.11.1. Volgens de minister is bij het stap voor stap-beginsel van belang om tijdens de ontwikkeling van genetisch gemodificeerde organismen om te kunnen gaan met enerzijds de mate van onzekerheid die verbonden is aan de milieurisicobeoordeling en anderzijds mogelijke onvoorziene effecten van het genetisch gemodificeerde organisme. De minister verwijst naar blz. 4 van het bestreden besluit waar een verwijzing is opgenomen naar de resultaten van eerdere plaatsgevonden veldproeven B/ES/04/07, B/ES/04/17, B/ES/04/19, B/ES/05/08 B/ES/06/06, B/ES/06/08, B/ES/06/17, B/ES/06/22. Van al deze proeven zijn volgens de minister rapporten te vinden op de website http//gmoinfo.jrc.ec.europa.eu. Bovendien zijn volgens de minister op blz. 39 en 40 van de aanvraag de resultaten van de veldproeven uitgevoerd in Frankrijk en Duitsland weergegeven. De resultaten van de proeven in Italië en Spanje en van de teelt in Argentinië en Canada zijn gebruikt voor de milieurisicobeoordeling. De minister stelt zich op het standpunt dat deze resultaten relevant zijn omdat bij deze proeven en teelt nooit onverwachte effecten zijn opgetreden. Dit wijst er volgens de minister op dat deze maïslijn onder verschillende omstandigheden, wat betreft klimaat en bodem, niet leidt tot onverwachte effecten.

2.11.2. Op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit in samenhang bezien met bijlage II en III bij de richtlijn dient de introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu stapsgewijs plaats te vinden. Dit houdt in dat de inperking van de genetisch gemodificeerde organismen geleidelijk en stapsgewijs wordt verminderd en de schaal waarop de introductie plaatsvindt geleidelijk en stapsgewijs word vergroot. Dit gebeurt slechts indien uit de beoordeling van de eerdere stappen met betrekking tot de bescherming van de menselijke gezondheid en het milieu volgt dat de volgende stap kan worden gezet. De minister heeft hieraan uitvoering gegeven door bij de beoordeling van de vergunningaanvraag de resultaten van een groot aantal eerdere proeven in Nederland en in andere landen in Europa te betrekken met dezelfde dan wel soortgelijke genetisch gemodificeerde organismen. De resultaten van de proeven met hetzelfde genetisch gemodificeerde organisme, vermeld op blz. 4 van het bestreden besluit, kunnen worden geraadpleegd op vermelde website. Op vermelde website is een notification report beschikbaar met informatie over onder andere de proeven weergegeven in de kennisgeving.

Greenpeace Nederland en anderen hebben in hetgeen zij hebben aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat in zoverre niet is voldaan aan het stap voor stap-beginsel.

De beroepsgrond faalt.

Categorie-indeling

2.12. Greenpeace Nederland en anderen betogen dat de aangevraagde werkzaamheden ten onrechte zijn ingedeeld in categorie 2 in plaats van categorie 1 van de richtsnoer. Volgens hen is uit de overgelegde gegevens van eerdere proeven niet af te leiden dat het genetisch gemodificeerd organisme en haar nakomelingen niet schadelijk is voor mens en milieu.

2.12.1. De minister stelt zich op het standpunt dat de aangevraagde veldproeven zijn aangemerkt als categorie 2, omdat al een aantal veldproeven met deze maïslijn heeft plaatsgevonden en de maïslijn een volledig gekarakteriseerde lijn betreft. Volgens de minister is aan de hand van deze informatie voldoende zekerheid verkregen over mogelijke milieurisico’s en onvoorziene milieueffecten van dit genetisch gemodificeerde organisme.

2.12.2. De door de Cogem opgestelde categorie-indeling wordt beschouwd als een invulling van het op grond van artikel 24, eerste lid, onder b, van het Besluit en bijlage II en III bij de richtlijn vereiste stap voor stap-beginsel. De Cogem gaat sinds 2005 uit van een indeling in drie categorieën. De eerste experimenten met een bepaalde plant vanwege het niveau van onzekerheid omtrent de schadelijke milieueffecten worden ingedeeld in categorie 1. Opschaling naar een hogere categorie vindt plaats indien meer duidelijkheid is verkregen over deze effecten. Op basis van de gegevens van de eerdere proeven vermeld in de aanvraag en het bestreden besluit kan hetgeen Greenpeace Nederland en anderen naar voren brengen niet leiden tot het oordeel dat de minister zich niet op goede gronden op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen schadelijke effecten of nadelige neveneffecten voor mens en milieu te verwachten zijn. Gelet op het advies van de Cogem van 29 september 2005 zijn de aangevraagde werkzaamheden daarom op goede gronden in categorie 2 ingedeeld.

De beroepsgrond faalt.

Milieurisicobeoordeling

- systematiek

2.13. Greenpeace Nederland en anderen betogen dat de milieurisicobeoordeling die heeft plaatsgevonden in strijd is met artikel 4 van de richtlijn en bijlage II bij de richtlijn met bijbehorende richtsnoeren. In dit verband voeren zij aan dat niet uit de milieurisicobeoordeling blijkt hoe groot de kans is dat na de zogenaamde "dubbeltest" toch nog sprake is van de aanwezigheid van antibioticaresistente gen ntpIII in de planten waarmee zal worden geëxperimenteerd.

Daarnaast heeft volgens Greenpeace Nederland en anderen geen goede uitvoering plaatsgevonden van de 1e en 2e stap van het 6 fasen stappenplan dat uit onderdeel 4 van de richtsnoeren volgt. In dit verband voeren zij aan dat vanwege de onduidelijkheid over antibioticaresistente planten had moeten worden onderzocht wat de mogelijke schadelijke gevolgen van deze genen voor mens en milieu kunnen zijn en hoe groot het risico op verspreiding van die genen is. Wat betreft de 2e stap had volgens hen voor elk geïdentificeerd schadelijk effect de gevolgen voor andere organismen of ecosystemen die aan het genetisch gemodificeerde organisme kunnen worden blootgesteld, moeten worden beoordeeld. Hiervoor is volgens hen op grond van de richtlijn gedetailleerde kennis omtrent het milieu waarin het genetisch gemodificeerde organisme zal worden geïntroduceerd vereist, welke kennis bij de minister ontbreekt.

Voorts betogen Greenpeace en anderen en [appellant sub 2] en anderen dat in de milieurisicobeoordeling ten onrechte geen rekening is gehouden met een rapport van het Frans onderzoeksinstituut CRIIGEN van juni 2007 over de analyse van resultaten van door Monsanto uitgevoerde proeven van NK603-maïs met ratten. Volgens Greenpeace en anderen volgt uit het rapport van CRIIGEN dat de introductie van NK603 maïs in het milieu voor voedsel- of veevoerproductie schadelijke effecten voor de menselijke en dierlijke gezondheid zou hebben.

Daarnaast ontbreekt volgens Greenpeace Nederland en anderen kennis over flora en fauna in de omgeving. Beoordeling in Nederland volstaat niet omdat daarmee niet de garantie is gegeven dat locatiespecifieke factoren in de milieurisicobeoordeling zijn meegenomen, aldus Greenpeace Nederland en anderen.

Verder betogen Greenpeace en anderen dat in de milieurisicobeoordeling ten onrechte geen rekening is gehouden met de contaminatie van honing met stuifmeel van genetisch gemodificeerde planten.

2.13.1. De minister stelt zich op het standpunt dat de directe omgeving van de proefvelden is meegenomen in de milieurisicobeoordeling. De uitgebreide milieurisicobeoordeling is volgens de minister opgesteld en uitgevoerd conform bijlage II bij de richtlijn. Hierbij heeft volgens hem centraal gestaan of eventuele schadelijke effecten op de gezondheid van de mens of op het milieu die het gevolg zijn van het genetisch gemodificeerde organisme verspreid kunnen worden. De belangrijkste factoren zijn volgens de minister de biologie van het uitgangsgewas, of er in het ontvangende milieu wilde verwanten voorkomen en de gangbare landbouwpraktijk in Nederland. Voor de meeste gangbare landbouwgewassen, waaronder ook maïs, zijn deze factoren voor heel Nederland hetzelfde en kan de milieurisicobeoordeling daarom volgens de minister voor het gehele Nederlandse grondgebied worden uitgevoerd. Eventuele nadelige effecten van genetisch gemodificeerde maïsplanten op alle aanwezige biotopen binnen en buiten het raster zijn volgens hem meegewogen in de milieurisicobeoordeling. Met de door Monsanto aangeleverde informatie zijn de mogelijke effecten van de veldproef met het beschreven genetisch gemodificeerde organisme op mens en milieu beoordeeld, waarbij volgens hem is uitgegaan van een worst-case benadering daar waar er onzekerheden zijn; hierbij zijn ook de resultaten betrokken van veldproeven met dezelfde genetisch gemodificeerde maïsplanten. In de milieurisicobeoordeling is volgens hem geconcludeerd dat de kans op schadelijke effecten binnen en buiten het proefobject verwaarloosbaar klein is.

Ten aanzien van locatie-specifieke aspecten van de proeven stelt de minister zich op het standpunt dat de Cogem in haar advies heeft aangegeven dat zij er bij haar beoordeling vanuit gaat dat alle relevante geografische, klimatologische en ecologische omstandigheden die zich in Nederland kunnen voordoen ook daadwerkelijk in de omgeving van een veldproef zullen voorkomen. Dit houdt volgens de minister in dat ook aspecten specifiek voor de in de bestreden besluit genoemde locaties zijn meegewogen.

Wat betreft de mogelijke aanwezigheid van antibioticaresistente genen en andere genen in de genetisch gemodificeerde maïsplanten vermeldt de minister dat maïslijn NK603 volledig is gekarakteriseerd en met zekerheid is vastgesteld dat er geen andere genen aanwezig zijn dan de genen die bedoeld waren voor insertie.

Wat betreft het rapport van CRIIGEN stelt de minister zich op het standpunt dat deze vergunning geen betrekking heeft op een op de markt toegelaten genetisch gemodificeerd product. Bovendien betreft het aangehaalde onderzoek volgens de minister geen nieuwe rattenstudie, alleen een nieuwe analyse.

Ten aanzien van de contaminatie van honing met genetisch gemodificeerd stuifmeel stelt de minister zich op het standpunt dat in de milieurisicobeoordeling mogelijke schadelijke effecten van de genetisch gemodificeerde planten op niet-doelwitorganismen en mogelijke risico's als gevolg van mogelijke incidentele consumptie van planten of hun producten zijn beoordeeld. Hierbij zijn volgens de minister geen schadelijke effecten geconstateerd.

2.13.2. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a en onder b, van het Besluit, bevat de aanvraag om een vergunning voor overige doeleinden, kort gezegd, informatie overeenkomstig bijlage III bij Richtlijn 2001/18/EG en een milieurisicoanalyse overeenkomstig bijlage II bij Richtlijn 2001/18/EG.

2.13.2.1. Ingevolge bijlage II bij de richtlijn dienen in elke milieurisicobeoordeling de volgende zes stappen te worden doorlopen:

- het bepalen van de kenmerken die schadelijke effecten kunnen hebben;

- de evaluatie van de mogelijke gevolgen van elk schadelijk effect;

- de evaluatie van de waarschijnlijkheid van het optreden van elk mogelijk schadelijk effect;

- de schatting van het risico dat aan elk optreden een bepaald kenmerk van de genetisch gemodificeerde organismen is verbonden;

- de omschrijving van de strategieën voor risicobeheer bij de doelbewuste introductie of het in de handel brengen van de genetisch gemodificeerde organismen;

- de bepaling van het algehele risico van de genetisch gemodificeerde organismen.

2.13.3. Bij de milieurisicobeoordeling is een worst-case benadering gevolgd, waarbij ervan wordt uitgegaan dat op een bepaalde locatie alle mogelijk voorkomende omstandigheden zich kunnen voordoen. Hierdoor zijn de relevante locatiefactoren in heel Nederland gelijk. Een inventarisatie van de mate waarin de verspreiding van genetisch gemodificeerde organismen in een verscheidenheid aan habitats kan plaats vinden en langs welke route het genetisch gemodificeerde organisme verspreid kan worden als ook het beoordelen van de gevolgen van elk geïdentificeerd schadelijk effect voor andere organismen, populaties soorten of ecosystemen die aan het genetisch gemodificeerde organisme bloot worden gesteld, hoeven in dat geval dan ook niet meer te worden beoordeeld. De bij de worst-case benadering gehanteerde uitgangspunten acht de Afdeling niet onjuist.

2.13.4. Wat betreft antibioticaresistentie overweegt de Afdeling dat uit de aanvraag blijkt dat geen antibioticum resistentiegenen in de maïsplanten aanwezig zijn. Het gebruik van antibioticum resistentiegenen is derhalve aangevraagd noch vergund. Het betoog mist in zoverre feitelijke grondslag.

2.13.5. Wat betreft hetgeen Greenpeace Nederland en anderen hebben aangevoerd over het rapport van CRIIGEN overweegt de Afdeling als volgt. Het bestreden besluit ziet op veldproeven met genetisch gemodificeerde organismen en niet op het tot de markt toelaten van een genetisch gemodificeerd product. Het aangehaalde onderzoek, wat daar verder ook van zij, is daarom niet van belang bij het nemen van het bestreden besluit.

2.13.6. Gezien het vorenstaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de milieurisicobeoordeling in zoverre onjuist is uitgevoerd.

De beroepsgrond faalt.

2.14. [appellant sub 2] en anderen betogen dat de milieurisicobeoordeling door een onafhankelijk instituut moet plaatsvinden. In dit verband verwijzen zij naar veldproeven met maïslijn MON810 waarvan nader onderzoek "onverwacht nadelige effecten" zou hebben aangetoond.

2.14.1. De aangevraagde werkzaamheden zien op maïslijn NK603 en hebben derhalve betrekking op een andere maïsvariëteit dan MON810. De gestelde nadelige effecten van MON810 zijn daarom niet van belang bij onderhavige vergunning voor veldproeven met NK603. In zoverre bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de onderhavige milieurisicobeoordeling onjuist is uitgevoerd.

De beroepsgrond faalt.

- uitkruising

2.15. Greenpeace Nederland en anderen betogen dat ten onrechte geen rekening is gehouden met het risico op verspreiding van genetisch gemodificeerde maïsplanten buiten het proefveld. Uit een studie van Öko-Institut e.V. volgt volgens Greenpeace Nederland en anderen dat op basis van de beschikbare wetenschappelijke kennis het zeker is dat met een afstand van 250 meter niet kan worden volstaan om uitkruising van maïslijn NK603 met reguliere maïs te voorkomen. Daarnaast is volgens hen niet meegewogen dat de afstand waarover pollen zich verspreiden afhankelijk is van omgevingsfactoren.

Voorts betogen Greenpeace Nederland en anderen dat de in de vergunning voorgeschreven isolatieafstanden van 25 meter voor commerciële teelt en 250 meter voor biologische teelt om uitkruising te voorkomen niet naleefbaar zijn. In dit verband voeren zij aan dat doordat de exacte locaties niet bekend zijn gemaakt het voor belanghebbenden niet mogelijk is om te controleren of Monsanto zich aan deze afstanden houdt. Bovendien is volgens hen in de vergunning ten onrechte niet voorgeschreven op welk wijze en met welke frequentie wordt vastgesteld of sprake is van commerciële dan wel biologische teelt rond het proefveld.

2.15.1. De minister stelt zich op het standpunt dat bij de aangevraagde activiteiten geen specifieke maatregelen hoeven te worden opgelegd om eventuele uitkruising te voorkomen of opslag te bestrijden, omdat de aangevraagde activiteiten zijn beoordeeld als categorie 2-proef. Indeling in categorie 2 is volgens hem pas mogelijk indien na de beoordeling in categorie 1 geen redenen meer aanwezig zijn om aan te nemen dat het genetisch gemodificeerde organisme zelf, dan wel via zijn nakomelingen, of bij overdracht naar andere organismen, schadelijk is voor mens en milieu. In dat geval hoeft verspreiding niet meer te worden voorkomen en zijn inperkende maatregelen daarom volgens de minister niet noodzakelijk. Desondanks heeft Monsanto in de aanvraag aangegeven isolatieafstanden in acht te nemen, welke in het vergunningvoorschrift zijn verankerd en waaraan Monsanto volgens de minister dan ook is gehouden, aldus de minister.

2.15.2. Ingevolge voorschrift 2, tweede lid, onder c, van de vergunning zal rondom het proefveld een minimale afstand van 25 meter worden gehanteerd tussen genetisch gemodificeerde maïs en commercieel geteelde maïs en 250 meter met biologisch geteelde maïs.

2.15.3. In rechtsoverweging 2.12.2 is reeds overwogen dat de aangevraagde veldproeven op goede gronden zijn ingedeeld in categorie 2, omdat de beoordeling heeft uitgewezen dat geen schadelijke gevolgen voor mens en milieu zijn te verwachten. Indeling in categorie 2 brengt met zich, zoals de minister terecht stelt, dat verspreiding niet hoeft te worden voorkomen. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de minister ten onrechte het aspect uitkruising niet heeft betrokken bij het nemen van het bestreden besluit. De minister stelt zich in dit kader terecht op het standpunt dat in verband met milieurisico’s geen inperkende maatregelen, zoals isolatieafstanden, nodig zijn. Niettemin heeft de minister aanleiding gezien isolatieafstanden voor te schrijven. Ter zitting heeft de minister medegedeeld dat de voorgeschreven isolatieafstanden zich binnen het perceel van de proefvelden bevinden. Uit voorschrift 2, tweede lid,

onder c, van het bestreden besluit is echter niet af te leiden dat de isolatieafstanden zich binnen de percelen van de proefvelden bevinden. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen.

De beroepsgrond slaagt.

- epigenetica

2.16. Volgens Greenpeace Nederland en anderen bestaat over de epigenetische gevolgen van genetische modificatie nog onvoldoende inzicht om uit te sluiten dat door de verspreiding van genetisch gemodificeerde organismen schade voor mens en milieu kan ontstaan. De minister gebruikt voor de risicobeoordeling volgens hen ten onrechte een methode gebaseerd op een beschrijving van de eigenschappen van het 'ouderorganisme' en de eigenschappen van de kunstmatig ingebrachte transgenen. Zij betogen dat voorgenoemde methode in strijd is met bijlage II bij de richtlijn die voorschrijft dat kenmerken van genetisch gemodificeerde planten moeten worden vergeleken met die van ongemodificeerde organismen onder vergelijkbare omstandigheden; bij een dergelijke vergelijking kunnen ook door epigenetische factoren bepaalde effecten in beeld worden gebracht. Zij verwijzen in dit verband naar nieuwe wetenschappelijke inzichten over de gevolgen van het inbrengen van transgenen in organismen.

2.16.1. Volgens de minister verplicht de richtlijn niet tot het betrekken van deze factoren bij de milieurisicobeoordeling. In de milieurisicobeoordeling zijn volgens de minister alle effecten op mens en milieu in beschouwing genomen die op basis van de huidige stand van de wetenschappelijke kennis kunnen worden voorzien. De door Greenpeace Nederland en anderen aangehaalde epigenetische inzichten zijn onbedoelde effecten als gevolg van de genetische modificatie die niet kunnen worden voorzien, aldus de minister. Volgens de minister zijn dit geen effecten die specifiek zijn voor genetische modificatie. Epigenetische effecten die wel kunnen ontstaan als een direct gevolg van de directe integratie van het genconstruct in het DNA worden in de milieurisicobeoordeling meegenomen.

2.16.2. Op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit en bijlage II en III bij de richtlijn is het niet verplicht epigenetische factoren bij de milieurisicobeoordeling te betrekken. Voor zover epigenetische effecten kunnen ontstaan als direct gevolg van de directe integratie van het genconstruct in het DNA, zijn deze in de milieurisicobeoordeling meegenomen. Deze zijn in dat geval in eerdere proeven waargenomen en beoordeeld. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan de uitkomst van de milieurisicobeoordeling in zoverre te twijfelen. Epigenetische effecten die losstaan van de insertie van het genconstruct kunnen niet in de milieurisicobeoordeling worden meegenomen, omdat het in dat geval om effecten gaat die zich ook voor kunnen doen zonder dat sprake is van genetische modificatie. Zoals de Afdeling heeft overwogen in rechtsoverweging 2.12.2 is voldoende zekerheid verkregen omtrent de gevolgen voor mens en milieu en brengt indeling in categorie 2 met zich dat geen schadelijke effecten voor mens en milieu zijn te verwachten.

Voor zover Greenpeace Nederland en anderen betogen dat de minister niet de kenmerken van genetisch gemodificeerde planten heeft vergeleken met die van ongemodificeerde organismen is de Afdeling van oordeel dat in eerdere proeven al monitoring heeft plaatsgevonden. Bij deze monitoring vindt een vergelijking plaats met de kenmerken van ongemodificeerde organismen. Het betoog mist in zoverre feitelijke grondslag.

Gezien het vorenstaande bestaat ook in zoverre geen aanleiding voor het oordeel dat de milieurisicobeoordeling op grond van het Besluit niet overeenkomstig bijlage II en III bij de richtlijn en de daarbij behorende richtsnoeren is uitgevoerd.

De beroepsgrond faalt.

Opslag en oogst

2.17. Ingevolge artikel 2, tweede lid, onder e, van de vergunning zal het jaar na teelt met genetisch gemodificeerde maïs op het proefobject geen commerciële maïsteelt plaatsvinden.

Ingevolge artikel 2, tweede lid, onder f, van de vergunning zal opslag van planten het jaar na afloop van de werkzaamheden verwijderd worden.

Ingevolge artikel 2, tweede lid, onder d, van de vergunning zal de oogst van de veldexperimenten buiten de voedsel- en veevoederketens gehouden worden.

2.18. Greenpeace Nederland en anderen betogen dat in de vergunning onvoldoende maatregelen worden genomen om opslag en verspreiding te voorkomen. In dit verband voeren zij aan dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd dat opslag en verspreiding van maïsplanten met het naleven van de vergunningvoorschriften voldoende wordt bestreden. Volgens hen is onzeker of een adequate controle op opslag mogelijk is, nu de proefpercelen na het afronden van de experimenten meteen gebruikt mogen worden voor de teelt van andere gewassen. Het kweken van andere gewassen maakt het volgens hen moeilijk om alle opslag te verwijderen. Om verspreiding te voorkomen kan niet worden volstaan met het omploegen dat plantenresten na de oogst, in plaats daarvan zouden deze resten verwijderd dienen te worden, aldus Greenpeace en anderen.

2.18.1. Volgens de minister blijkt uit de aanvraag dat voor zover opslag zich voordoet deze door vergunninghoudster zal worden verwijderd. Dit is in de vergunning overgenomen door de minister. Volgens de minister is gelet op de milieurisicobeoordeling vanuit het oogpunt van bescherming van mens en milieu opslagbestrijding niet noodzakelijk. Het omploegen van plantenresten na de oogst acht de minister een afdoende maatregel omdat uit de milieurisicobeoordeling naar voren komt dat desbetreffende maïslijn geen schadelijke effecten heeft voor het bodemecosysteem. Voorts is maïs een gewas dat de mogelijkheid verloren heeft om in het wild te overleven als gevolg van het lange veredelingsproces en kan maïs niet zonder tussenkomst van de mens overleven in de natuur, aldus de minister.

2.18.2. Nu de Afdeling in rechtsoverweging 2.12.2 heeft overwogen dat de veldproeven op goede gronden zijn ingedeeld in categorie 2, zijn geen schadelijke gevolgen voor mens en milieu te verwachten, zelfs al zou vermenging optreden. De geboden bescherming is derhalve toereikend. Verdere maatregelen dan opgenomen in artikel 2, tweede lid, van de vergunning om opslag en verspreiding te voorkomen zijn dan ook in redelijkheid niet nodig te achten. In zoverre bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit had moeten worden geweigerd of nadere voorschriften aan de vergunning hadden moeten worden verbonden.

De beroepsgrond faalt.

Bestrijdingsmiddelen

2.19. Greenpeace Nederland en anderen betogen dat bij het verlenen van de vergunning ten onrechte geen coördinatie tussen de minister en het college voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden heeft plaatsgevonden. Deze coördinatie is volgens hen noodzakelijk omdat de combinatie van genetisch gemodificeerde organismen met bestrijdingsmiddelen nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. Ook de gevolgen van deze combinatie op nabijgelegen beschermde natuurgebieden is ten onrechte buiten beschouwing gelaten, aldus Greenpeace Nederland en anderen.

[appellant sub 2] en anderen betogen in dit verband dat onvoldoende bekend is over effecten van residuen van het onkruidbestrijdingsmiddel RoundUp dat via mais en varkensvoer door mensen wordt geconsumeerd. Voordat RoundUp-resistente mais wordt getest moet eerst meer bekend zijn over de milieu- en gezondheidsrisico's van residuen van deze onkruidbestrijder, aldus [appellant sub 2] en anderen.

2.19.1. De minister stelt zich op het standpunt dat uit de overwegingen en de bepalingen van de richtlijn niet volgt dat een gecoördineerde behandeling moet worden gevolgd. Wat betreft het herbicide RoundUp stelt de minister zich op het standpunt dat eventuele milieu- en gezondheidsrisico's van herbiciden zoals RoundUp dienen te worden beoordeeld door het college voor de Toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Indien Monsanto voor de voorgenomen werkzaamheden RoundUp wil toepassen dient zij een proefontheffing aan te vragen bij het college voor de Toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden.

2.19.2. De Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden en de Wms bieden geen aanknopingspunten voor het oordeel dat bij het verlenen van een vergunning op grond van het Besluit coördinatie tussen de minister en het college voor de Toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden vereist is. De vraag of een besluit om toelating van een gewasbeschermingsmiddel bij het gebruik van RoundUp vereist is, betreft de toepassing van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden en heeft derhalve geen betrekking op de verleende vergunning.

De beroepsgronden falen.

Doel vergunning

2.20. [appellant sub 2] en anderen betogen dat in de aanvraag en het bestreden besluit ten onrechte niet is vermeld wat de toegevoegde waarde is van de aangevraagde veldproeven in Nederland. Volgens hen is dit in strijd met artikel 14, tweede lid, onder c, van het Besluit, waaruit volgt dat bij de aanvraag voor de vergunning ook het doel kenbaar wordt gemaakt.

2.20.1. Uit de milieurisicobeoordeling behorende bij de aanvraag blijkt dat het doel van de aangevraagde werkzaamheden is werkzaamheden met herbicidentolerante NK603 in het kader van registratieproeven om zodoende de uitwerking en selectiviteit van glyfosaat in deze mais te beoordelen. In zoverre mist het betoog van [appellant sub 2] en anderen feitelijke grondslag. Voorts is het al dan niet aanwezig zijn van een toegevoegde waarde geen aspect dat bij de onderhavige vergunning dient te worden betrokken.

De beroepsgrond faalt.

Schade

2.21. Greenpeace Nederland en anderen betogen dat de verspreiding van het genetisch gemodificeerde organisme buiten de proefvelden en de vermenging van het genetisch gemodificeerde organisme met pollen en met voor menselijke consumptie bestemde maïs zal leiden tot economische schade die als ernstige schade dient te worden aangemerkt. Een dergelijke vermenging leidt volgens hen ertoe dat biologische boeren en imkers hun maïs en honing niet meer "vrij van genetisch gemodificeerd organisme" kunnen verkopen. De minister heeft ten onrechte de economische belangen van derden niet bij de belangenafweging in het kader van de vergunningverlening betrokken, aldus Greenpeace Nederland en anderen.

2.21.1. Ingevolge artikel 26, tweede lid, van de Wms kan de vergunning alleen worden geweigerd in het belang van de bescherming van het milieu. Economische belangen zijn geen belangen die de Wms beoogt te beschermen.

De beroepsgrond faalt.

Conclusie

2.22. Het beroep van Greenpeace Nederland en anderen is, voor zover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond. Gezien hetgeen de Afdeling heeft overwogen in rechtsoverweging 2.15.3 dient het besluit van 27 maart 2008, voor zover het voorschrift 2, tweede lid, onder c, betreft, wegens strijd met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen, te worden vernietigd. De beroepen zijn voor het overige, voor zover ontvankelijk, ongegrond.

Proceskostenveroordeling

2.23. De minister dient ten aanzien van Greenpeace Nederland en anderen op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Voor zover Greenpeace Nederland en anderen hebben verzocht om reiskostenvergoeding van A.E.M.C. van Hootegem in de hoedanigheid van biologische akkerbouwboer overweegt de Afdeling dat onvoldoende aanknopingspunten bestaan om A.E.M.C. van Hootegem in zijn hoedanigheid als biologische akkerbouwboer als deskundige aan te merken. Vergoeding van zijn reiskosten blijft derhalve achterwege.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen van [20 appellanten sub 1], [13 appellanten sub 2] niet-ontvankelijk;

II. verklaart het beroep van de stichting Stichting Greenpeace Nederland en anderen, voor zover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond;

III. vernietigt het besluit van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 27 maart 2008, kenmerk DGM/SAS IM 07-008, voor zover het voorschrift 2, tweede lid, onder c, betreft;

IV. verklaart de beroepen voor het overige, voor zover ontvankelijk, ongegrond;

V. veroordeelt de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer tot vergoeding van bij de stichting Stichting Greenpeace Nederland en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.061,20 (zegge: drieduizend eenenzestig euro en twintig cent), waarvan € 2.415,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

VI. gelast dat de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aan de stichting Stichting Greenpeace Nederland en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat.

w.g. Brink w.g. Drouen
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 april 2010

375-537.