Uitspraak 200600944/1


Volledige tekst

200600944/1.
Datum uitspraak: 16 augustus 2006.

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Enschede,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 22 juli 2004 heeft verweerder een verzoek van appellant om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot door hem gehouden rundvee op het perceel [locatie] te Enschede afgewezen voor zover het de handhaving van de Wet milieubeheer betrof.

Bij besluit van 23 december 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard. De afwijzing van het verzoek is daarbij gehandhaafd.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 1 februari 2006, bij de Raad van State op dezelfde dag per fax ingekomen, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 2 maart 2006.

Bij brief van 30 maart 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juli 2006, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. H.A.W. Oude Lenferink, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft appellant zijn verzoek om handhaving bij verweerder ingediend om op die manier duidelijkheid te verkrijgen of en zo ja, welke rechten hij kan ontlenen aan de bij besluit van 22 mei 2000 krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning voor een veehouderij op het perceel [locatie] te Enschede. Appellant voert - kort weergegeven - aan dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet heeft vermeld welke rechten hij kan ontlenen aan de vergunning van 22 mei 2000. Volgens appellant kan hij nog onverkort rechten ontlenen aan die vergunning.

2.2. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de Afdeling vast dat appellant van mening is dat verweerder niet bevoegd is om handhavend jegens hem op te treden, omdat naar zijn mening de vergunning van 22 mei 2000 nog onverkort geldt en hij daaraan rechten kan ontlenen. Verweerder heeft het verzoek om handhaving van appellant afgewezen, omdat zich volgens hem geen overtreding van de Wet milieubeheer heeft voorgedaan, zodat hij niet bevoegd was om in dat kader handhavend op te treden. Daarbij heeft verweerder in het bestreden besluit overwogen dat appellant aan een deel van de vergunning van 22 mei 2000 nog rechten kan ontlenen. Derhalve moet worden vastgesteld dat appellante een besluit met het door hem verlangde dictum heeft verkregen en dat het beroep betrekking heeft op de overwegingen van het bestreden besluit. De overwegingen zijn geen op zelfstandig rechtsgevolg gericht onderdeel van het bestreden besluit. Het is niet mogelijk om uitsluitend beroep in te stellen tegen overwegingen, indien het dictum van het besluit overeenstemt met de beslissing die van het bestuursorgaan verlangd wordt.

2.3. Het beroep is niet-ontvankelijk.

2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep niet-ontvankelijk.

Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.

w.g. Beekhuis w.g. Van Leeuwen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2006.

373-493.