Uitspraak 200600308/1


Volledige tekst

200600308/1.
Datum uitspraak: 16 augustus 2006.

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 23 december 2005 heeft verweerder een nieuw besluit genomen ten aanzien van het op 27 juni 2001 door de Afdeling gedeeltelijk vernietigde besluit van 27 februari 2001, waarbij aan appellant een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, is verleend voor een vleesveehouderij annex akkerbouwbedrijf op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 2 januari 2006 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 10 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 11 januari 2006, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 januari 2006.

Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van verweerder. Dit is aan de andere partijen toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juli 2006, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. J.F.M. Schepen, ing. C.A.M. Spapens en ing. W.A.J.M. Michels, zijn verschenen. Voorts is het college van burgemeester en wethouders van Eersel, vertegenwoordigd door Y. Hommel-Sprengers, ambtenaar van de gemeente, als partij gehoord.

Buiten bezwaar van partijen is door appellant ter zitting nog een stuk in het geding gebracht.

2. Overwegingen

2.1. Appellant heeft de gronden inzake de duur van de verleende vergunning, de vergunningvoorschriften 2.2.1 tot en met 2.2.3, de uitvoering van stal E en het voorschrijven van een geuronderzoek ter zitting ingetrokken.

2.2. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het huidige geding.

2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.

2.4. Appellant betoogt dat verweerder het bereik van de voorschriften die bij het bestreden besluit aan de verleende vergunning zijn verbonden, ten onrechte niet heeft beperkt tot de opslag en het voeren van uien(pulp).

Uit het dictum van het bestreden besluit, alsmede het bovenschrift van de aan de vergunning verbonden voorschriften volgt dat deze voorschriften slechts betrekking hebben op het in de inrichting opslaan en voeren van uien(pulp). Het beroep mist derhalve in zoverre feitelijke grondslag.

2.5. Appellant kan zich niet verenigen met voorschrift 2.1.6.

Voorschrift 2.1.6 heeft betrekking op het verstrekken van een schriftelijke instructie aan alle in de inrichting werkzame personen, inclusief binnen de inrichting werkzaam zijnde derden, omtrent ongewenste gedragingen die tot gevolg zouden kunnen hebben dat de inrichting niet overeenkomstig de vergunning en haar voorschriften in werking is.

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting overweegt de Afdeling dat onvoldoende is gebleken dat de in voorschrift 2.1.6 neergelegde instructieverplichting in dit geval een reële bijdrage kan leveren aan de naleving van de vergunning en de daaraan verbonden voorschriften en beperkingen. Verweerder heeft de noodzaak voor het opnemen van dit voorschrift onvoldoende gemotiveerd.

2.6. Appellant kan zich niet verenigen met voorschrift 2.1.7.

Voorschrift 2.1.7 bepaalt dat ramen en deuren van stallen gesloten moeten worden gehouden behoudens tijdens het doorlaten van personen, dieren of goederen.

Ter zitting is door appellant aannemelijk gemaakt dat het open houden van ramen en deuren bij bepaalde stallen van de inrichting noodzakelijk is voor een goede ventilatie. Voorschrift 2.1.7 brengt ten aanzien van deze stallen mee dat ramen en deuren tijdens het voeren van uien(pulp) steeds tijdelijk moeten worden gesloten. Gelet hierop en het feit dat de opslag van de uien(pulp) in een halfopen stal (stal E) mag plaatsvinden heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling de noodzaak van het gesloten houden van ramen en deuren tijdens het voeren van uien(pulp) ter voorkoming van onaanvaardbare stankhinder onvoldoende onderbouwd.

2.7. Appellant kan zich voorts niet verenigen met voorschrift 2.3.1, nu de daarin genoemde maximale hoeveelheid van 75 m3 aan uien(pulp) die binnen de inrichting mag worden opgeslagen niet toereikend is en ook niet door hem is aangevraagd. Volgens appellant heeft verweerder ten onrechte niet onderzocht of een grotere hoeveelheid vanuit een oogpunt van stankhinder aanvaardbaar is.

Verweerder heeft de in voorschrift 2.3.1 opgenomen hoeveelheid van 75 m3 aan uien(pulp) gebaseerd op de hoeveelheden die in het verleden bij bedrijfsbezoeken aan de inrichting zijn aangetroffen, alsmede op verklaringen van een transporteur van de uien(pulp) over de hoeveelheid die per keer bij appellant kan worden afgeleverd. Verweerder heeft hierover echter geen overleg gevoerd met appellant. Voorts is de stelling van verweerder dat in het verleden nooit meer dan 20 m3 aan uien(pulp) in de inrichting is aangetroffen ter zitting onjuist gebleken. De Afdeling is dan ook van oordeel dat verweerder het bestreden besluit op dit punt onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid. Als gevolg hiervan heeft verweerder zijn standpunt dat de bedrijfsvoering van appellant niet wordt belemmerd door de in voorschrift 2.3.1 opgenomen beperking onvoldoende onderbouwd.

2.8. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit, wat de voorschriften 2.1.6, 2.1.7 en 2.3.1 betreft, in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en in strijd met artikel 3:46 van die wet niet op een deugdelijke motivering berust.

2.9. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover het de voorschriften 2.1.6, 2.1.7 en 2.3.1 betreft.

2.10. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 23 december 2005, kenmerk 1153527, voor zover het de voorschriften 2.1.6, 2.1.7 en 2.3.1 betreft;

III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Brabant aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

V. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.

w.g. Beekhuis w.g. Van Leeuwen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2006.

373-462.