Uitspraak 200510536/1


Volledige tekst

200510536/1.
Datum uitspraak: 16 augustus 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/1188 van de rechtbank Amsterdam van 4 november 2005 in het geding tussen:

appellant

en

de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen".

1. Procesverloop

Bij besluit van 31 augustus 2004 heeft de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen" (hierna: het CBR) geweigerd aan appellant een verklaring van geschiktheid af te geven voor het besturen van motorrijtuigen van de categorieën A en B.

Bij besluit van 14 januari 2005 heeft het CBR het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 4 november 2005, verzonden op 17 november 2005, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 24 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op 28 december 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 maart 2006. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 26 april 2006 heeft het CBR van antwoord gediend.

Bij brieven van 21 juni 2006 en 23 juni 2006 heeft appellant nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juli 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door zijn [echtgenote], en het CBR, vertegenwoordigd door mr. L.H. Krajenbrink, juridisch medewerker bij het CBR, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 97, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen (hierna: het Reglement) worden verklaringen van geschiktheid op aanvraag en tegen betaling van het daarvoor vastgestelde tarief afgegeven door het CBR aan een ieder die voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen.

Ingevolge artikel 103, eerste lid, van het Reglement geeft het CBR, indien de aanvrager naar het oordeel van het CBR voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën waarop de aanvraag betrekking heeft, voor die categorie of categorieën een verklaring van geschiktheid af.

Ingevolge artikel 1 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 (hierna: de Regeling) wordt in deze regeling onder "groep 1" verstaan: bestuurders van motorrijtuigen van de categorieën A, B en B + E, en onder "groep 2": bestuurders van motorrijtuigen van de categorieën C, C + E, D en D + E.

Ingevolge artikel 2 van de Regeling worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage (hierna: de Bijlage).

Paragraaf 7.6 van de Bijlage met als opschrift "Doorbloedingsstoornissen van de hersenen" luidt: "Doorbloedingsstoornissen van de hersenen omvatten beroerten (hersenbloeding of herseninfarct, ook wel CVA), TIA's (transient ischemic attacks), verwijdingen van slagaders (aneurysmata) en andere vaatmisvormingen van de hersenvaten".

Onderdeel 7.6.1.1 (Aneurysmata en andere misvormingen van de hersenvaten) van paragraaf 7.6.1 (Rijbewijzen van groep 1) luidt:

"A. Toevallig ontdekte aneurysmata en andere misvormingen van de hersenvaten met kans op optreden van hersenbloedingen, maar die nog niet hebben gebloed.

Wanneer er geen behandeling is geweest, gelden wegens de relatief geringe kans op bloedingen geen beperkingen van de geschiktheid. Na een behandeling gelden de eisen onder B. Voor personen met epilepsie geldt tevens paragraaf 7.2.

B. Aneurysmata en andere misvormingen van de hersenvaten die zijn ontdekt na bloedingen.

Personen met een aneurysma of een andere misvorming van de hersenvaten die gebloed heeft, zijn niet geschikt voor rijbewijzen van groep 1 tot zes maanden na de behandeling. Voor deze personen is een specialistisch rapport vereist om geestelijke of lichamelijke functiestoornissen vast te stellen. Als er geen functiestoornissen zijn, bestaat er geschiktheid voor onbepaalde tijd. Bij functiestoornissen volgt altijd een rijtest met een deskundige op het gebied van de praktische geschiktheid (van de desbetreffende afdeling van het CBR) en bij een positieve rijtest is de maximale geschiktheidstermijn vijf jaar. Het CBR heeft voor de rijtest een uitvoerig protocol. Voor personen met epilepsie geldt tevens paragraaf 7.2.".

2.2. Appellant heeft een aanvraag ingediend voor een verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen van de categorieën A en B. De huisarts van appellant heeft op deze aanvraag aangetekend dat bij appellant sprake is van multiple cerebrale caverneuze malformaties. Naar aanleiding hiervan is appellant onderzocht door een neuroloog, dr. H. Kuiper (hierna: dr. Kuiper), die geadviseerd heeft appellant geschikt te achten voor het besturen van een voertuig uit groep 1 voor onbepaalde tijd.

2.3. Het CBR heeft geweigerd aan appellant een verklaring van geschiktheid af te geven voor het besturen van motorrijtuigen van de categorieën A en B, omdat op appellant onderdeel 7.6.1.1, onder B, van paragraaf 7.6.1 van de Bijlage van toepassing is en hij niet is behandeld, waardoor de oorzaak van de bloeding niet is weggenomen. Gelet op het dwingendrechtelijke karakter van de Regeling bestaat, aldus het CBR, geen ruimte om van dit standpunt af te wijken, ondanks het positieve advies van dr. Kuiper en de behandelend specialist van appellant, prof. dr. J.J. Heimans (hierna: prof. Heimans). Een wachttijd van zes maanden is volgens het CBR niet aan de orde omdat geen behandeling heeft plaatsgevonden.

2.4. Naar aanleiding van het betoog van appellant dat het CBR een te beperkte uitleg geeft aan het begrip "behandeling" heeft de rechtbank met een beroep op de Toelichting bij de Wijziging Regeling eisen geschiktheid 2000 (Staatscourant 2002, nr. 20, hierna: de Toelichting) geoordeeld dat de behandeling van appellant, die heeft bestaan uit zes weken plat liggen in het ziekenhuis en het slikken van medicijnen, niet valt onder het begrip "behandeling" in de Regeling. De rechtbank heeft overwogen dat in de Toelichting worden genoemd: operatie, bestraling, chemotherapie of endovasculaire behandeling. De rechtbank is van oordeel dat "behandeling" in deze context betekent: het genezen dan wel verhelpen van de afwijking.

2.5. In hoger beroep betwist appellant het oordeel van de rechtbank dat het CBR zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is geweest van een behandeling in de zin van onderdeel 7.6.1.1, onder B, van paragraaf 7.6.1 van de Bijlage. Naar de mening van appellant is het CBR uitgegaan van een te beperkte en door de tijd achterhaalde opvatting van het begrip "behandeling". Appellant heeft verwezen naar het standpunt van zijn behandelend specialist, prof. Heimans, die met betrekking tot zijn klachten heeft verklaard dat geen harde diagnose kan worden gesteld en een operatie juist heeft afgeraden.

2.6. De Afdeling stelt vast dat in de Regeling geen definitie van het begrip "behandeling" is opgenomen; evenmin bevat het desbetreffende voorschrift 7.6.1.1 van de Bijlage een limitatieve opsomming van hetgeen onder dit begrip wordt verstaan.

In de Toelichting wordt vermeld: "Op grond van de thans ingevolge de Regeling eisen geschiktheid 2000 geldende eisen worden mensen met tumoren of doorbloedingsstoornissen van de hersenen alleen na een operatie weer geschikt tot het besturen van motorrijtuigen geacht. Inmiddels is het inzicht ontstaan dat een operatie niet langer van beslissende betekenis is voor de mate van geschiktheid. Steeds vaker worden voor de behandeling van tumoren en doorbloedingsstoornissen van de hersenen andere behandelingsmethoden toegepast, zoals bestraling, chemotherapie en endovasculaire behandeling.".

Blijkens de Toelichting is met de wijziging van de Regeling beoogd het begrip "behandeling" in onderdeel 7.6.1.1, onder B, van paragraaf 7.6.1 van de Bijlage, niet langer te beperken tot een operatie. Ook andere behandelingsmethoden kunnen als behandeling gelden. De hierboven aangehaalde behandelingsmethoden "bestraling, chemotherapie en endovasculaire behandeling" zijn, gelet op het woord "zoals", niet limitatief bedoeld. Gelet hierop kan het standpunt van het CBR dat in het geval van appellant geen sprake is of is geweest van behandeling in de zin van de Bijlage reeds omdat deze niet heeft bestaan uit een der in de Toelichting genoemde behandelingswijzen, niet zonder meer voor juist worden gehouden. Nu het CBR geen nader onderzoek heeft gedaan naar de aard en wijze waarop appellant feitelijk is behandeld door prof. Heimans, noch naar de uitwerking daarvan, heeft het CBR onvoldoende zorgvuldig onderzocht of sprake is geweest van een behandeling in de zin van onderdeel 7.6.1.1, onder B, van paragraaf 7.6.1 van de Bijlage. Voor het doen van nader onderzoek bestond in dit geval te meer aanleiding gelet op de positieve adviezen, niet alleen van prof. Heimans, maar ook van dr. Kuiper, door wie appellant in opdracht van het CBR is gekeurd. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het CBR niet voldoende gemotiveerd aangegeven waarom van in het bijzonder dit laatste positieve advies is afgeweken en waarom het zich op het standpunt heeft gesteld dat appellant niet is behandeld in de zin van onderdeel 7.6.1.1, onder B, van paragraaf 7.6.1 van de Bijlage. Om die reden is de beslissing op bezwaar onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het inleidende beroep bij de rechtbank gegrond verklaren en het besluit op bezwaar van 14 januari 2005 vernietigen wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.8. Het CBR dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 november 2005, AWB 05/1188;

II. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

III. vernietigt het besluit van de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen" van 14 januari 2005, 73855081/CC;

IV. veroordeelt de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen" tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.081,44 (zegge: duizend eenentachtig euro en vierenveertig cent), waarvan een gedeelte groot € 966,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen" aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

V. gelast dat de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen" aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 343,00 (zegge: driehonderddrieënveertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.

De Voorzitter w.g. Broodman
is verhinderd de uitspraak ambtenaar van Staat
te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2006.

204-512.