Uitspraak 200601041/1


Volledige tekst

200601041/1.
Datum uitspraak: 16 augustus 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], wonend te [woonplaats]

en

het college van burgemeester en wethouders van Scheemda,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 20 december 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer, verleend voor het oprichten en in werking hebben van een atelier (metaal- en houtbewerking), een uurwerkklok, smidsvuur en een uitstookoven, gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 29 december 2005 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 3 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 7 februari 2006, beroep ingesteld.

Bij brief van 10 maart 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten en verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juli 2006, waar [twee van de appellanten], en verweerder, vertegenwoordigd door G. Kor, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ter zitting is het beroepsonderdeel inzake het stallen van een jacht ingetrokken.

2.2. Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan, voor zover hier van belang, een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

2.2.1. Wanneer krachtens de Wet milieubeheer een vergunning voor het oprichten en het in werking hebben van een inrichting of een zogenoemde revisievergunning wordt verleend, zijn naast de aanvrager onder meer de eigenaren en bewoners van percelen waarop milieugevolgen van deze inrichting kunnen worden ondervonden belanghebbenden. Blijkens de stukken wonen [drie van de appellanten] op een afstand van verscheidene kilometers van de inrichting. Het is niet aannemelijk dat zij daar milieugevolgen van de inrichting kunnen ondervinden. Deze appellanten zijn geen belanghebbenden, zodat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.

2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.

2.4. Appellanten vrezen geluidhinder te ondervinden vanwege het slaan van de uurwerkklok die op het dak van het atelier is geplaatst. Zij stellen dat de uurwerkklok geen deel uitmaakt van de inrichting, omdat deze niet ten dienste staat van de in het atelier ondernomen werkzaamheden. Mocht geoordeeld worden dat de uurwerkklok wel behoort tot de inrichting, dan heeft verweerder volgens appellanten ten onrechte nagelaten om te beoordelen of de nadelige gevolgen voor het milieu te voorkomen, dan wel in voldoende mate te beperken zijn. Appellanten voeren verder aan dat het akoestisch onderzoek onbetrouwbaar is omdat dit is uitgevoerd in opdracht van vergunninghouder.

2.5. Ingevolge artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer wordt als een inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.

2.5.1. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de voorzieningen voor de aansturing van de klok in het atelier zijn aangebracht en dat vergunninghouder zowel zeggenschap heeft over de uurwerkklok als over de werkzaamheden die in het atelier worden verricht. Nu, gelet hierop, sprake is van zowel technische als organisatorische bindingen tussen de uurwerkklok en het atelier, is naar het oordeel van de Afdeling sprake van één inrichting in de zin van artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer.

2.6. Ter beperking van geluidhinder heeft verweerder onder meer de volgende voorschriften aan de vergunning verbonden.

Voorschrift 7.4 bepaalt dat de uurwerkklok uitsluitend op de hele en halve uren mag slaan in de periode vanaf 7.00 uur tot en met 19.00 uur. Ingevolge voorschrift 7.1 mag op de gevel van woningen van derden het vanwege de inrichting veroorzaakte equivalente geluidniveau niet meer dan 45 dB(A) en het maximale geluidniveau niet meer dan 70 dB(A) in de dagperiode (7.00-19.00 uur) bedragen.

Voorschrift 7.5 bepaalt dat de klokkentoren aan de voor- en rechterzijde dient te zijn voorzien van een glas of plexiglas paneel met een isolatiewaarde van 25 - 35 dB voor reductie van de tonen van de klok.

2.6.1. Verweerder heeft bij het stellen van deze grenswaarden de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van oktober 1998 (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen. Niet in geschil is dat de omgeving van de inrichting kan worden gekarakteriseerd als rustige woonomgeving. De in voorschrift 7.1 gestelde grenswaarden voor de dagperiode vallen binnen de marges die voor een rustige woonomgeving in de Handreiking als aanvaardbaar zijn aangemerkt. Gelet op het door verweerder gehanteerde beoordelingskader ziet de Afdeling derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder deze grenswaarden voor de dagperiode niet in redelijkheid toereikend heeft kunnen achten om geluidhinder ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting te voorkomen dan wel zo veel mogelijk te beperken.

2.6.2. Verweerder heeft zich bij de beoordeling van de geluidbelasting vanwege de inrichting gebaseerd op het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport van 22 september 2005 dat is opgesteld door WNP raadgevende ingenieurs. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt en het is de Afdeling ook overigens niet aannemelijk geworden dat niet van de juistheid van het rapport kan worden uitgegaan. Het enkele feit dat dit rapport in opdracht van de vergunninghouder is uitgebracht, is onvoldoende reden om dit rapport te diskwalificeren. De Afdeling ziet gelet hierop geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder het akoestisch rapport niet aan zijn besluit ten grondslag had mogen leggen.

2.6.3. Blijkens het akoestisch rapport kan aan de gestelde geluidgrenswaarden worden voldaan, wanneer de klokkentoren aan de voor- en rechterzijde wordt voorzien van een glas of plexiglas paneel met een isolatiewaarde van 25-35 dB voor reductie van de tonen van de klok. Nu deze maatregel in het aan de vergunning verbonden voorschrift 7.5 is voorgeschreven, is verweerder er op goede gronden van uitgegaan dat de gestelde geluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd.

2.7. Appellanten stellen dat de aanwezigheid van de inrichting zich niet verdraagt met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kan reeds om die reden niet slagen.

2.8. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover dat is ingediend door [drie van de appellanten];

II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Van der Zijpp
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2006

262-415.