Uitspraak 200604192/2


Volledige tekst

200604192/2.
Datum uitspraak: 8 augustus 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

[verzoekers], wonend te respectievelijk [woonplaatsen],

en

1. het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
2. de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,
3. het college van dijkgraaf en heemraden van Waterschap Rivierenland
4. het college van dijkgraaf en heemraden van Waterschap Vallei en Eem
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 26 april 2006, kenmerk, 2005-003363, heeft verweerder sub 1 aan Rijkswaterstaat Directie Oost-Nederland een vergunning als bedoeld in artikel 3 van de Ontgrondingenwet verleend voor het ontgronden van de percelen kadastraal bekend gemeente Wageningen, sectie E, no. 5137, 5431, 5547 en 5549 en de percelen kadastraal bekend gemeente Randwijk, sectie ja, no. 265, 269, 270, 271, 276 en 286 en sectie D, no. 3, 4, 8, 535, 536, 537, 538, 557, 558, 794 en 802.
Bij dit besluit, kenmerk IVW/TeW/06LU000087, heeft verweerder sub 2 aan Rijkswaterstaat Oost-Nederland vergunning op grond van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken verleend voor het uitvoeren van het rivierverruimingsproject "Lexkesveer".
Tevens zijn bij dit besluit door verweerders sub 2, 3 en 4 vergunningen en ontheffingen verleend in het kader van de Wet bodembescherming, de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en de Keur van het Waterschap Rivierenland en Waterschap Vallei en Eem. De besluiten zijn op 16 mei 2006 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 2 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op 6 juni 2006, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 22 juni 2006. Bij eerstgenoemde brief hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Bij brief van 24 juli 2006 zijn nadere stukken ontvangen van verzoekers. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 31 juli 2006, waar verzoekers bijgestaan door ing. R. Timmer, en verweerder sub 1, vertegenwoordigd door ing. G. Pieters, ambtenaar van de provincie, verweerder sub 2, vertegenwoordigd door dr. ing. B. van der Heijdt, ambtenaar van het ministerie, en verweerder sub 3, vertegenwoordigd door mr. F. Minderhoud en J.M. Vermeulen, ambtenaren van het Waterschap, zijn verschenen. Voorts is Rijkswaterstaat Directie Oost-Nederland, vertegenwoordigd door ing. J.S.C. Stokkermans, ambtenaar van het ministerie, als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. De bestreden vergunningen zijn voorbereid met toepassing van de coördinatiebepalingen van paragraaf 14.1 van de Wet milieubeheer. Ingevolge artikel 21b van de Ontgrondingenwet is de Afdeling in eerste en enige aanleg bevoegd te oordelen over beroepen tegen met een ontgrondingsvergunning samenhangende vergunningen die met toepassing van paragraaf 14.1 van de Wet milieubeheer tot stand zijn gekomen. De besluiten zijn genomen ten behoeve van een herinrichting van het projectgebied Lexkesveer, gericht op rivierverruiming en natuurontwikkeling.

2.3. Verweerders voeren aan dat het spoedeisend belang voor het treffen van een voorlopige voorziening ontbreekt omdat verzoekers voldoende bescherming ontlenen aan hun eigendomsrecht op de betrokken percelen. Tevens voeren verweerders aan dat de feitelijke uitvoering van het project niet voor de zomer van 2007 kan beginnen.

2.3.1. Verzoekers vrezen dat Rijkswaterstaat met de ontgronding zal kunnen gaan beginnen zodra de benodigde vergunningen in werking treden. Hierdoor zou onherstelbare schade aan hun perceel kunnen ontstaan.

2.3.2. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht is het mogelijk om, indien tegen een besluit beroep is ingesteld, dan wel voorafgaand aan een mogelijk beroep bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening te treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

2.3.3. De Voorzitter stelt vast dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de desbetreffende percelen eigendom zijn van verzoekers, zodat vergunninghouder ook met de benodigde vergunningen niet zonder meer tot uitvoering van het project kan overgaan. Daarnaast hebben verweerders ter zitting gezegd dat vast staat dat niet voor de zomer van het jaar 2007 met de uitvoering van het project kan worden begonnen. De onderlinge samenhang van de werkzaamheden maakt het volgens verweerders ook niet mogelijk dat gefaseerd met die werkzaamheden zou kunnen worden begonnen. Het gehele project kan niet voor de zomer van 2007 van start gaan.

Gelet hierop is de Voorzitter van oordeel dat de ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht vereiste onverwijlde spoed tot het treffen van een voorlopige voorziening ontbreekt. Het verzoek kan derhalve geen doel treffen en dient te worden afgewezen.

2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van drs. G.K. Klap, ambtenaar van Staat.

w.g. Brink w.g. Klap
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2006

315.