Uitspraak 200808340/1/R2


Volledige tekst

200808340/1/R2.
Datum uitspraak: 14 april 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], en anderen,

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 23 september 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) vergunning ingevolge de Ontgrondingenwet verleend aan [vergunninghoudster] voor het ontgronden van enkele percelen grasland en bouwland gelegen aan de Hemelrijkstraat te Volkel.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 november 2008, en [appellant sub 2] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 november 2008, beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 december 2009, waar [appellant sub 1] is verschenen, evenals [appellant sub 2] en anderen, in de persoon van [een der appellanten], bijgestaan door ing. J.B.M. Lauwerijssen, werkzaam bij ABAB Vastgoedadvies te Roosendaal, en het college, vertegenwoordigd door E.A.L.J.C. van Lieshout en mr. M.L.P.J. van Bommel, beiden werkzaam bij de provincie. Voorts is [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [directeur], en [projectmanager], daar gehoord, evenals de raad van de gemeente Uden, vertegenwoordigd door drs. J. Heijmans, werkzaam bij de gemeente.

2. Overwegingen

Ontvankelijkheid

2.1. Het bestreden besluit is genomen op grond van artikel 8, tweede lid, van de Ontgrondingenwet, dat deel uitmaakt van hoofdstuk II van die wet.

Ingevolge artikel 17 van de Ontgrondingenwet, voor zover hier van belang, kan een belanghebbende tegen een beschikking op grond van hoofdstuk II van die wet beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

2.1.1. Ter zitting is komen vast te staan dat de woning gelegen aan de [locatie] te [plaats], nabij het te ontgronden gebied, die voorheen eigendom was van [appellant sub 2] en anderen, in mei 2009 tezamen met daarbij behorende gronden door hen is verkocht en geleverd aan een derde. [appellant sub 2] en anderen hebben echter de gezamenlijke eigendom behouden van de percelen kadastraal bekend [gemeente], nummers […] en […], die eveneens gelegen zijn in de directe nabijheid van het te ontgronden gebied, zodat zij uit dien hoofde als belanghebbend moeten worden aangemerkt. Voorts is gebleken dat [een der appellanten] geen gronden in of nabij het gebied meer in eigendom heeft of anderszins als belanghebbend zou moeten worden aangemerkt.

Gezien het voorgaande is het beroep van [appellant sub 2] en anderen, voor zover ingediend door [een der appellanten], niet-ontvankelijk.

De vergunning

2.2. De vergunning heeft betrekking op het ontgronden ten behoeve van de aanleg van een tweede recreatieplas en een tijdelijk zanddepot, op een terrein van ongeveer 16,5 ha bij het recreatiepark BillyBird Park Hemelrijk te Volkel. De vergunning heeft een geldigheidsduur van vijf jaar, binnen welke periode de ontgronding, behoudens verlenging van de termijn door het college, dient te zijn voltooid.

Wettelijk kader

2.3. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Ontgrondingenwet (hierna: de wet) is het verboden zonder vergunning te ontgronden.

Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de wet kunnen aan een vergunning voorschriften worden verbonden ter bescherming van alle bij een ontgronding betrokken belangen alsmede ter bevordering en bescherming van belangen, betrokken bij de herinrichting van de ontgronde onroerende zaken en de aanpassing van de omgeving van de ontgronde onroerende zaken.

Ingevolge artikel 10, vijfde lid, van de wet wordt een vergunning verleend na afweging van alle in artikel 3, tweede lid, bedoelde belangen.

Ingevolge artikel 10, zesde lid, van de wet wordt een vergunning niet verleend of gewijzigd indien de beoogde ontgronding in strijd is met een ruimtelijk besluit, tenzij die strijd naar verwachting zal worden opgeheven.

Het beroep van [appellant sub 2] en anderen

2.4. [appellant sub 2] en anderen betogen dat de vergunning ten onrechte is verleend. Daartoe voeren zij aan dat vergunning is verleend voor ontgronding van een oppervlakte van 16,5 ha, terwijl het bestemmingsplan slechts voorziet in een plas van 3 ha. In dit opzicht wordt volgens hen ten onrechte vooruitgelopen op de beoogde tweede fase van de aanleg van de recreatieplas, die zou voorzien in een verdere uitbreiding daarvan tot een oppervlakte van 8 ha.

[appellant sub 2] en anderen voeren aan dat, anders dan het college stelt, zich in de directe nabijheid van het te ontgronden terrein gronden bevinden die op grond van provinciaal beleid zijn aangewezen als "struweelvogelgebied", waarvoor de ontgronding nadelige gevolgen kan hebben. Voorts is volgens hen de vergunning in strijd met het voor de betrokken gronden geldende bestemmingsplan, omdat de gronden waar het zanddepot is voorzien zijn bestemd voor "verblijfsrecreatie" en de gebouwen aan de Hemelrijkstraat niet voor kantoordoeleinden zijn bestemd en omdat het college aan het deel van het bestemmingsplan waar het zanddepot zou moeten komen goedkeuring heeft onthouden.

[appellant sub 2] en anderen betogen dat de vergunning is verleend in strijd met het provinciaal beleid, dat alleen ontgronding toestaat als tegelijkertijd een maatschappelijke ontwikkeling wordt gerealiseerd. In dit verband is volgens hen onvoldoende gewaarborgd dat de ontgronding en de inrichting zorgvuldig in de omgeving zullen worden ingepast en dat de natuur en de recreatievoorzieningen daadwerkelijk zullen worden gerealiseerd. Tevens is onduidelijk of de aan te leggen recreatieplas bedoeld is voor gebruikers van het recreatiepark of voor bewoners van een recreatiewoning.

Ten slotte voeren zij aan dat het in 2005 uitgevoerde hydrologische onderzoek niet meer aan de vergunning ten grondslag kan worden gelegd, omdat de voorgenomen activiteit sinds die tijd is gewijzigd.

2.5. Het college stelt zich op het standpunt dat de vergunning en de daarin genoemde oppervlakte van 16,5 ha niet alleen betrekking hebben op de te graven recreatieplas, maar ook op de herinrichting van het omliggende terrein. Uit de aan de vergunning verbonden voorschriften blijkt dat de maximale oppervlakte van de recreatieplas 3,0 ha mag beslaan, aldus het college. Nadelige effecten van de realisatie van de recreatieplas op het nabij gelegen struweelvogelgebied zijn volgens het college verwaarloosbaar, terwijl mag worden verwacht dat de aanleg van een zone met opgaand groen rond de plas juist een positief effect zal hebben. Van strijd met het bestemmingsplan is volgens het college geen sprake, nu het bestemmingsplan "BillyBird Park Hemelrijk" de ontgronding planologisch mogelijk maakt. Dat het plan ten tijde van het bestreden besluit nog niet onherroepelijk was maakt dat niet anders. De vergunning is in overeenstemming met het provinciaal beleid verleend, onder meer omdat de ontgronding plaatsvindt ten behoeve van een maatschappelijk gewenste functie. Het in 2005 uitgevoerde hydrologisch onderzoek had betrekking op de aanleg van een recreatieplas van 8 ha. Nu de onderhavige vergunning slechts de aanleg van een plas van 3 ha mogelijk maakt zijn de eventuele gevolgen voor de waterhuishouding ter plaatse per definitie kleiner, aldus het college.

2.6. De aanvraag om vergunning vermeldt een oppervlakte van de ontgronding, gerekend vanaf de insteek, van 3,65 ha, en een oppervlakte van de ontgronding inclusief het in te richten gebied, inclusief zanddepot, van 16,5 ha. In het bestreden besluit wordt eveneens vermeld dat het te ontgraven terrein een oppervlakte van 3,65 ha heeft, en dat het totaal in te richten gebied een oppervlakte heeft van 16,5 ha. Aan de vergunning is verder onder meer het voorschrift verbonden dat het betrokken terrein mag worden ontgraven tot diepten en onder oeverbelopen zoals nader is aangegeven op de gewaarmerkte tekening behorend bij de "Projectnota aanvraag ontgrondingsvergunning BillyBird Park Hemelrijk, Volkel", nummer 04204013, bladen 1, 2 en 3. Blad 3 van de bedoelde tekening bevat een weergave van het te ontgronden terrein, waarop de ligging van de aan te leggen recreatieplas alsmede de aan te houden dwarsprofielen, de insteeklijn, de land-waterlijn en de bodemlijn zijn aangeduid. Voorts is op dat blad een tabel "Berekening ontgronding" opgenomen, waarin in de kolom "Oppervlakte water" een totaal van 30.000 m2 is vermeld.

Uit deze tabel, de bedoelde tekening, de aanvraag en de hiervoor weergegeven voorschriften, in onderlinge samenhang bezien, volgt dat de vergunning slechts betrekking heeft op het ontgraven van een terrein van 3,65 ha, ten behoeve van de aanleg van een plas met een wateroppervlakte van 3 ha. Voor zover [appellant sub 2] en anderen stellen dat het bestreden besluit al voorziet in ontgraving ten behoeve van een eventuele uitbreiding van de recreatieplas tot 8 ha, mist die stelling derhalve feitelijke grondslag. Voorts blijkt uit artikel 5.1, aanhef en onder a, gelezen in verbinding met artikel 5.2, onder a, van de voorschriften van het bestemmingsplan "BillyBird Park Hemelrijk" dat voor de recreatieplas ten behoeve waarvan de vergunning is verleend een wateroppervlakte van ten hoogste 3 ha is toegestaan, zodat geen grond bestaat voor het oordeel dat de ontgronding in zoverre in strijd is met het bestemmingsplan.

2.6.1. In het bestreden besluit staat vermeld dat in de nabijheid van de te ontgronden percelen geen gebieden voorkomen die op grond van het streekplan zijn aangewezen als struweelvogelgebied. In het verweerschrift heeft het college evenwel erkend dat het gebied direct ten zuiden van de ontgronding in de Interimstructuurvisie Noord-Brabant en de Paraplunota ruimtelijke ordening is aangewezen als deel van de Groene hoofdstructuur landbouw, leefgebied struweelvogels. Nu het college dit bij het vaststellen van het bestreden besluit niet heeft onderkend, moet worden geoordeeld dat het, in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, op dit punt heeft nagelaten bij de voorbereiding van het bestreden besluit de nodige kennis te vergaren omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het besluit dient te worden vernietigd.

2.6.2. Met betrekking tot hetgeen [appellant sub 2] en anderen hebben aangevoerd betreffende de verenigbaarheid van het voorziene zanddepot en het voorgenomen gebruik van de gebouwen aan de Hemelrijkstraat met het bestemmingsplan, overweegt de Afdeling dat de gronden waarop het zanddepot is voorzien ingevolge het bestemmingsplan "BillyBird Park Hemelrijk" deels zijn bestemd voor "Water en groenvoorzieningen", welke bestemming, naar blijkt uit artikel 5.1, aanhef en onder d, van de planvoorschriften, mede gebruik ten behoeve van zandwinning inclusief depotvorming gedurende de winperiode, met de daarbij behorende voorzieningen, omvat. Voor het overige zijn de betrokken gronden bestemd voor "Verblijfsrecreatieve doeleinden", met het differentiatievlak "Verblijfsrecreatie", binnen welk vlak ingevolge artikel 4.2.1, aanhef en onder b en f, gebouwen ten behoeve van centrale voorzieningen respectievelijk zandwinning inclusief depotvorming is toegestaan. Voorts zijn gronden die zijn aangewezen voor "Verblijfsrecreatieve doeleinden" ingevolge artikel 4.1, aanhef en onder e, onder meer bestemd voor gebouwen ten behoeve van verblijfsrecreatie en beheer en onderhoud. Gelet hierop bestaat geen grond aan te nemen dat de ontgronding in zoverre in strijd zou zijn met het bestemmingsplan.

Het feit dat het college goedkeuring heeft onthouden aan het bestemmingsplan, voor zover daarin was voorzien in een ecologische verbindingszone van 15 meter breed, vormt op zich geen reden aan te nemen dat de ontgronding in zoverre niet planologisch inpasbaar zou zijn, gelet op het stelsel van artikel 10, zesde lid, van de Ontgrondingenwet. Bovendien blijkt uit blad 3 van de hogergenoemde tekening, bezien in samenhang met de van het bestemmingsplan deel uitmakende plankaart, dat de onthouding van goedkeuring geen betrekking heeft op de gronden waarop het zanddepot is voorzien.

2.6.3. Het provinciaal beleid inzake ontgrondingen is onder meer vastgelegd in de nota "Handleiding voor functioneel ontgronden; inrichtings- en locatievoorwaarden" uit april 2004 (hierna: Handleiding functioneel ontgronden) en de nota "Hoofdlijnen actualisatie van het Brabantse grondstoffenbeleid" van 15 december 2006. Deze laatste nota vermeldt dat voor functionele ontgronding, waaronder wordt verstaan een bodemverlaging ten behoeve van het realiseren of versterken van een maatschappelijke functie, de Handleiding functioneel ontgronden het beoordelingskader blijft voor vergunningverlening. Paragraaf 2.2 van deze handleiding bevat de locatie- en inrichtingsvoorwaarden voor ontgrondingen ten behoeve van recreatieplassen. Daarin wordt onder meer vermeld dat, kort gezegd, de inrichting dient te zijn afgestemd op de gewenste eindsituatie.

Het bestreden besluit vermeldt, evenals de aanvraag, dat het doel van de ontgronding, naast de winning van ophoogzand en betonmetselzand, is gelegen in de aanleg van een recreatieplas en natuurontwikkeling. Het besluit vermeldt verder als aard van het terrein na ontgronding "recreatieplas en natuur". Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college de voorgenomen activiteit gelet hierop in redelijkheid kunnen aanmerken als "functionele ontgronding". In hetgeen [appellant sub 2] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de vergunde activiteit niet verenigbaar zou zijn met de voorwaarden die in de Handleiding functioneel ontgronden voor dergelijke ontgrondingen zijn opgenomen. In aanmerking genomen dat de aanvraag met de daarbij behorende projectnota van 10 april 2008 en het bestreden besluit zijn gericht op de realisatie van voorzieningen voor verblijfsrecreatie, de landschappelijke inpassing daarvan en de ontwikkeling van natuurgebied, en dat de voorgenomen activiteiten passen binnen de in het bestemmingsplan voor de betrokken gronden voorziene bestemmingen, ziet de Afdeling in zoverre geen grond voor het oordeel dat de vergunning ten onrechte zou zijn verleend.

2.6.4. Volgens de bij de vergunningaanvraag gevoegde projectnota is in 2005 door Royal Haskoning onderzoek uitgevoerd naar de hydrologische effecten van de aanleg van de recreatieplas, waarbij is uitgegaan van een plas met een oppervlakte van 8 ha. Het onderzoek leidde tot de conclusie dat het graven van de voorziene recreatieplas hydrologisch aanvaardbaar was, aldus de projectnota. Nu bij het bestreden besluit vergunning is verleend voor een plas met een oppervlakte van ten hoogste 3 ha, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat kan worden verwacht dat eventuele hydrologische effecten daarvan kleiner zullen zijn dan berekend in het onderzoek van Royal Haskoning.

2.7. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.6.1. werd overwogen is de conclusie dat hetgeen [appellant sub 2] en anderen hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit is voorbereid in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.

2.7.1. Het college heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat de ontgronding geen onderdelen van het gebied aantast die essentieel zijn voor de instandhouding van het struweelgebied. Voorts verwacht het college dat de kwaliteit van het aangrenzend gebied voor vogels juist zal verbeteren door de aanleg van een brede aaneengesloten zone met opgaand groen rond de plas, die een ecologische verbindingszone vormt. Deze conclusies zijn door [appellant sub 2] en anderen onvoldoende gemotiveerd bestreden. Gelet hierop, en nu niet aannemelijk is geworden dat de vergunde activiteit voor het overige nadelige gevolgen zal hebben voor de natuurwaarden ten behoeve waarvan de betrokken percelen zijn aangewezen als struweelvogelgebied, ziet de Afdeling aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.

Het beroep van [appellant sub 1]

2.8. [appellant sub 1] betoogt dat het college de gevraagde vergunning ten onrechte heeft verleend. Hij voert aan dat ten onrechte is afgezien van het onderzoeken van alternatieven waarmee mogelijk beter aan het provinciaal beleid, aangaande het combineren van ontgronding met maatschappelijke functies, zou kunnen worden voldaan. Verder is volgens hem niet duidelijk of de recreatiewoningen daadwerkelijk worden gerealiseerd. Voorts zijn naar zijn mening de gevolgen van de aanleg van de recreatieplas voor de luchtkwaliteit en het optreden van geluidhinder ten onrechte niet bij het besluit tot verlening van de vergunning betrokken. [appellant sub 1] voert verder aan dat het bestemmingsplan dat in de aanleg van de plas voorziet nog niet onherroepelijk is, dat ten onrechte vergunning is verleend voor ontgronding van een gebied ter grootte van 16,5 ha, en dat een milieu-effectrapportage had moeten worden uitgevoerd gezien de oppervlakte van de ontgronding en het aantal bezoekers.

2.9. Het college stelt zich op het standpunt dat het enkele feit dat er betere alternatieven zouden zijn nog niet betekent dat verlening van de vergunning in strijd zou zijn met het provinciaal beleid inzake ontgrondingen. Milieuaspecten dienen volgens het college aan de orde te komen in de vergunning op grond van de Wet milieubeheer, waarbij het college erop wijst dat een dergelijke vergunning op 25 september 2008 is aangevraagd. Dat het bestemmingsplan dat in de aanleg van de recreatieplas voorziet nog niet onherroepelijk is is geen reden de thans bestreden vergunning te weigeren, aldus het college. Het college stelt zich verder op het standpunt dat de genoemde oppervlakte van 16,5 ha geen betrekking heeft op de omvang van het te ontgraven terrein zelf, maar op de herinrichting van de omliggende gronden. Een milieu-effectrapport is pas verplicht bij ontgravingen met een oppervlakte van 100 ha of meer. Deze drempelwaarde wordt in dit geval niet gehaald, aldus het college.

2.10. De Afdeling stelt voorop dat het college is gehouden te beslissen op de aanvraag om vergunning zoals deze wordt ingediend, waarbij de vraag naar het bestaan van alternatieven in beginsel niet aan de orde komt. Het college heeft in dit geval de aanvraag onder meer getoetst aan het provinciaal beleid zoals vastgelegd in de Handleiding functioneel ontgronden. In aanmerking genomen hetgeen hierboven onder 2.6.3. werd overwogen, ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 1] op dit punt heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de vergunning in zoverre ten onrechte zou zijn verleend.

2.10.1. De Ontgrondingenwet biedt een algemeen afwegingskader voor bij de ontgronding betrokken belangen. Deze wet dient evenwel terug te treden voor zover in de bescherming van bij de ontgronding betrokken belangen door specifieke wettelijke regelingen wordt voorzien. Gelet daarop kunnen de gevolgen van de ontgronding voor het milieu slechts aan de orde komen in de procedure op grond van de Wet milieubeheer. Overigens is gebleken dat het college op grond van die wet op 30 januari 2009 ten behoeve van de ontgronding een vergunning heeft verleend, die inmiddels onherroepelijk is.

2.10.2. Artikel 10, zesde lid, van de Ontgrondingenwet geeft een regeling voor de afstemming tussen een besluit omtrent vergunningverlening op grond van die wet en de besluitvorming op grond van de Wet ruimtelijke ordening. Anders dan [appellant sub 1] kennelijk veronderstelt staat dit artikel noch enige andere wettelijke bepaling eraan in de weg dat vergunning op grond van de Ontgrondingenwet wordt verleend ten behoeve van een activiteit die planologisch wordt mogelijk gemaakt in een bestemmingsplan dat nog niet onherroepelijk is.

2.10.3. Met betrekking tot het betoog van [appellant sub 1] dat ten onrechte vergunning is verleend voor ontgronding van een gebied van 16,5 ha verwijst de Afdeling naar hetgeen zij daarover hiervoor onder 2.6. heeft overwogen, naar aanleiding van het beroep van [appellant sub 2] en anderen.

2.10.4. Ten aanzien van het betoog dat ten behoeve van de vergunde ontgronding ten onrechte geen milieu-effectrapportage is gemaakt, overweegt de Afdeling het volgende. In onderdeel C, categorie 16.1, van de bijlage bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994 wordt, voor zover hier van belang, als activiteit waarvoor een milieu-effectrapportage moet worden gemaakt vermeld: De winning dan wel wijziging of uitbreiding van de winning van oppervlaktedelfstoffen. Als categorieën van gevallen waarin voor deze activiteiten een milieu-effectrapportage moet worden gemaakt zijn, voor zover hier van belang, vermeld: Gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een winplaats van 100 ha of meer, of een aantal winplaatsen die tezamen 100 ha of meer omvatten en die in elkaars nabijheid liggen. Vast staat dat de omvang van de vergunde ontgronding aanmerkelijk kleiner is dan 100 ha, en dat evenmin sprake is van een aantal winplaatsen die gezamenlijk de drempelwaarde van 100 ha overschrijden.

Ten aanzien van categorie 10.1 van onderdeel C van de bedoelde bijlage, dat ziet op de aanleg van recreatieve voorzieningen, is van belang dat in die categorie het besluit omtrent verlening van een vergunning ingevolge de Ontgrondingenwet niet is vermeld als besluit ten aanzien waarvan het maken van een milieu-effectrapportage verplicht is. Het vorenoverwogene betekent dat ten aanzien van het bestreden besluit geen verplichting bestond tot het maken van een milieu-effectrapportage.

2.11. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.

Proceskosten

2.12. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten van [appellant sub 2] en anderen te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellant sub 1] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 2] en anderen, voor zover ingediend door [een der appellanten], niet-ontvankelijk;

II. verklaart het beroep van [appellant sub 2] en anderen, voor zover ontvankelijk, gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 23 september 2008, nummer 1449356;

IV. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;

V. verklaart het beroep van [appellant sub 1] ongegrond;

VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van de bij [appellant sub 2] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

VII. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant het door [appellant sub 2] en anderen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.A. Oudenaarden, ambtenaar van Staat.

w.g. Parkins-de Vin w.g. Oudenaarden
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 april 2010

568.