Uitspraak 200600752/1


Volledige tekst

200600752/1.
Datum uitspraak: 9 augustus 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten sub 1], beiden wonende te [woonplaats] en de besloten vennootschap "AVM Vastgoed en Ontwikkeling B.V.", gevestigd te Utrecht,
appellanten,

tegen de uitspraak in zaak no. SBR 05/1564 van de rechtbank Utrecht van 16 december 2005 in het geding tussen:

appellanten

en

de raad van de gemeente Utrecht.

1. Procesverloop

Bij besluit van 9 december 2004 heeft de raad van de gemeente Utrecht (hierna: de raad) het verzoek van appellanten om vergoeding van planschade afgewezen.

Bij besluit van 26 mei 2005 heeft de raad het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 16 december 2005, verzonden op 28 december 2005, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 26 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 27 januari 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 1 maart 2006 heeft de raad van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juli 2006, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. M. Nijenhuis, advocaat te Utrecht, en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.M. Mulder, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is verschenen [partij].

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO, zoals dit luidde ten tijde hier van belang en voor zover hier van belang, kent de gemeenteraad, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van een vrijstelling, als bedoeld in artikel 19 van de WRO schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

2.2. Appellanten hebben verzocht om vergoeding van planschade op de voet van artikel 49 van de WRO vanwege schade als gevolg van het besluit van burgemeester en wethouders van 7 augustus 2000 (hierna: het vrijstellingsbesluit), waarbij met toepassing van artikel 19 van de WRO vrijstelling is verleend voor de aanleg van een onderdeel van de Hoogwaardig Openbaar Vervoerbaan (hierna: de HOV-baan), traject CS - De Uithof, tracé Wittevrouwensingel, Kruisstraat en Biltstraat, zoals aangegeven op de daarbij gevoegde tekeningen. Appellanten hebben aangevoerd schade te lijden doordat hun gebouwen voor autoverkeer minder bereikbaar zijn.

2.3. De Biltstraat maakte over een breedte van circa 12,5 meter aan de zijde van de gebouwen van appellanten onderdeel uit van het bestemmingsplan "Buiten Wittevrouwen" (hierna: het bestemmingsplan). Voor het overige deel was de Biltstraat opgenomen in de bij besluit van de raad van 27 maart 1958 vastgestelde en door gedeputeerde staten bij besluit van 14 juli 1958 goedgekeurde "Voorschriften voor de bebouwde kom 1958". Dit besluit gaf geen regels voor de bestemming verkeer.

Onder het bestemmingsplan had de Biltstraat over een breedte van circa 12,5 meter de bestemming "Wegverkeer a". De gronden bestemd voor "Wegverkeer a" mochten uitsluitend worden gebruikt voor rijbanen, fietspaden, parkeerruimte, voetpaden en bermen, alsmede voor kruisingen met het railverkeer en met watergangen en uitsluitend worden ingericht overeenkomstig de bij het plan aangegeven dwarsprofielen, dan wel, indien de verkeerscirculatie dit noodzakelijk maakte, overeenkomstig het spiegelbeeld van het voorgeschreven dwarsprofiel. Burgemeester en wethouders waren bevoegd vrijstelling te verlenen van de aangegeven dwarsprofielen door toe te staan dat uitsluitend bij oversteekplaatsen en kruisingen in afwijking van het dwarsprofiel tussenbermen, voorsorteerstroken en invoeg- en uitrijstroken worden aangelegd.

Ter hoogte van de gebouwen van appellanten aan de zuidzijde van de Biltstraat, had deze straat het dwarsprofiel 1. Dit dwarsprofiel bestond, vanuit de gevels aan de zuidzijde gezien uit:

- een minimaal twee meter brede stoep met variabel maximum;

- een minimaal 0 meter breed en maximaal 2 meter breed fietspad;

- een minimaal 0 meter breed en maximaal 1 meter brede bufferstrook;

- een minimaal 0 meter breed en maximaal 2 meter brede

parkvoorziening;

- een minimaal 7 meter breed en maximaal 11,5 meter brede rijweg;

- een minimaal 0 meter breed en maximaal 2 meter brede parkvoorziening;

- een minimaal 0 meter breed en maximaal 1 meter brede bufferstrook;

- een minimaal 0 meter breed en maximaal 2 meter breed fietspad; en

- een minimaal 2 meter brede stoep met vairabel maximum.

De weg had een totale breedte van 23,5 meter.

2.4. Bij het vrijstellingsbesluit is het profiel van de Biltstraat, zoals aangegeven op een bij de vrijstelling behorende profielkaart met profiel 18, gewijzigd. Vanuit de gevels aan de zuidzijde van de Biltstraat bezien is het profiel:

- een voetpad van 3 meter;

- een afscheidingszone van 0,15 meter;

- een fietspad van 2,1 meter;

- een afscheidingszone van 0,15 meter;

- een berm van 2,05 meter;

- een afscheidingszone van 0,3 meter;

- een HOV-baan van 6,5 meter;

- een afscheidingszone van 0,3 meter;

- een autobaan van 2,7 meter;

- een afscheidingszone van 0,15 meter;

- een berm van 1,65 meter;

- een afscheidingszone van 0,15 meter;

- een fietspad van 2,1 meter;

- een afscheidingszone van 0,15 meter;

- een voetpad van 2,1 meter; en

- een strook privéterrein van 2,8 meter.

2.5. Bij besluit van 26 mei 2005 heeft de raad zich onder meer op het standpunt gesteld dat causaal verband tussen de door appellanten gestelde schade en het vrijstellingsbesluit ontbreekt. Daartoe is uiteengezet dat de gestelde schade wordt veroorzaakt door het verkeersbesluit van het college van burgemeester en wethouders van 26 november 2002, strekkende tot het instellen van eenrichtingsverkeer van de Berekuil tot de Kruisstraat in de richting van de Kruisstraat, en voorts dat een verminderde bereikbaarheid ook onder het bestemmingsplan mogelijk was.

2.6. De rechtbank heeft geoordeeld dat de raad het verzoek om vergoeding van planschade terecht heeft afgewezen, aangezien causaal verband tussen de schade en het vrijstellingsbesluit ontbreekt en daartoe overwogen dat ook onder het bestemmingsplan een verkeersbesluit had kunnen worden genomen waardoor de gebouwen van appellanten slechter bereikbaar werden. Het betoog van appellanten dat het verkeersbesluit en het vrijstellingsbesluit zodanig onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden dat zonder de aanleg van de HOV-baan de invoering van eenrichtingsverkeer ter plaatse dermate onwaarschijnlijk zou zijn geweest dat daarmee bij de planvergelijking geen rekening mag worden gehouden, faalt volgens de rechtbank, aangezien de raad voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het beleid sinds jaren erop is gericht de stad autoluw te maken en het verkeersbesluit in dat beleid past.

2.7. Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het verkeersbesluit niet is genomen met het oog op het autoluw maken van de binnenstad en niet past in het beleid van de gemeente om auto's uit de binnenstad te weren. Volgens appellanten is het verkeersbesluit genomen in verband met de komst van de HOV-baan, zodat het daarmee onlosmakelijk is verbonden en met dat verkeersbesluit bij de planvergelijking geen rekening mag worden gehouden.

2.7.1. Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 49 van de WRO dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregel en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van deze regimes maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.

In het bestemmingsplan "Buiten Wittevrouwen", in de Voorschriften voor de bebouwde kom 1958, noch in het vrijstellingsbesluit zijn voorschriften opgenomen terzake de verkeersrichting op de wegen. Het verkeersbesluit van 26 november 2002 dient dan ook bij de planvergelijking buiten beschouwing te worden gelaten. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

2.8. Appellanten betogen verder dat de rechtbank heeft miskend dat, ongeacht het verkeersbesluit, de gebouwen als gevolg van het vrijstellingsbesluit minder bereikbaar zijn, zodat de daardoor ontstane schade aan dat besluit kan worden toegerekend. Volgens appellanten lag het niet voor de hand dat de gebouwen onder het bestemmingsplan op een vergelijkbare wijze minder bereikbaar zouden zijn geworden.

2.8.1. Dit betoog slaagt niet. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 10 maart 2004 in zaak no. 200301636/1), dient bij de planvergelijking van de maximale mogelijkheden van het oude regime te worden uitgegaan en kan hiervan slechts worden afgeweken wanneer realisering van de maximale mogelijkheden van het planologische regime met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kon worden uitgesloten.

Onder het bestemmingsplan kon als gevolg van de bufferstrook en de parkvoorziening reeds sprake zijn van verminderde bereikbaarheid van de gebouwen van appellanten. Het bestemmingsplan en de daarbij horende voorschriften bevatten immers geen juridische beletselen, die aan de realisering daarvan in de weg zouden hebben gestaan. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat de realisering van de bufferstrook en de parkvoorziening met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid was uitgesloten. De stelling dat realisering daarvan met als gevolg verminderde bereikbaarheid van de gebouwen van appellanten niet voor de hand lag, omdat De Biltstraat een invalsweg is, is daarvoor onvoldoende.

De rechtbank heeft dan ook met recht, zij het op onjuiste gronden, overwogen dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat causaal verband tussen de gestelde schade vanwege verminderde bereikbaarheid en het vrijstellingsbesluit ontbreekt.

2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop die rust, te worden bevestigd.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B.F.C. van Rheenen, ambtenaar van Staat.

w.g. Polak w.g. Van Rheenen
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2006

385.