Uitspraak 200605108/2


Volledige tekst

200605108/2
Datum uitspraak: 7 augustus 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

Socar Holding B.V. en anderen, gevestigd te Lelystad,
verzoekers,

en

het college van gedeputeerde staten van Flevoland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 16 mei 2006, kenmerk 407512, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een vergunning verleend voor het veranderen van een inrichting voor het op- en overslaan van primaire bouwstoffen, bouw- en sloopafval, puin en zandige afvalstoffen op het perceel Mortelstraat 6 te Lelystad. Dit besluit is op 1 juni 2006 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 11 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 12 juli 2006, beroep ingesteld. Bij brief van 11 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 12 juli 2006, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 25 juli 2006, waar verzoekers, vertegenwoordigd door mr. F.J.M. Wolbers, advocaat te Arnhem, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. C.A.I. Eringfeld en ing. J. Horst, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door A. Kok.

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. Verzoekers betogen dat de aanvraag onvoldoende inzicht biedt in de activiteiten en processen met betrekking tot de aangevraagde overslag van baggerspecie. In dit verband hebben verzoekers met name uiteengezet waarom de maximale capaciteit waarschijnlijk groter is dan de opgegeven capaciteit. Verder zijn verzoekers van mening dat uit de aanvraag volgt dat mede sprake is van opslagactiviteiten. Volgens hen zijn er echter onvoldoende gegevens over dat onderdeel van de bedrijfsvoering. Ook zijn verzoekers van mening, dat de aanvraag onvoldoende gegevens over de bodemkwaliteit, met name die van de waterbodem bevat.

2.2.1. De aangevraagde verandering van de inrichting heeft betrekking op het uitbreiden van de activiteiten van de inrichting met het overslaan van baggerspecie en vergelijkbare afvalstoffen in/uit schepen tot een hoeveelheid van 200.000 ton per jaar. Blijkens het aanvraagformulier vindt er geen (tussen)opslag plaats. Voor gegevens over de bodemgesteldheid is verwezen naar de bij besluit van 2 december 2003 verleende oprichtingsvergunning. Vorenstaande gegevens zijn naar het oordeel van de Voorzitter in samenhang met de overige gegevens voldoende nauwkeurig en niet tegenstrijdig. De veronderstellingen van verzoekers over de capaciteit en de bedrijfsvoering missen feitelijke grondslag. Naar het oordeel van de Voorzitter is er geen grond voor het oordeel, dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu.

2.3. Vervolgens voeren verzoekers aan dat het hier gaat om een inrichting voor het storten van baggerspecie als bedoeld in categorie 18.3 van onderdeel C van het Besluit milieu-effectrapportage 1994, zodat waarschijnlijk een milieu-effectrapport had moeten worden gesteld. In elk geval, zo stellen verzoekers, is categorie 18.3 onderdeel D van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 van toepassing, in welk geval het bevoegd gezag gehouden is te beoordelen of een milieu-effectrapport dient te worden opgesteld.

2.3.1. Categorie 18.3 van onder C ziet op een inrichting voor het storten van baggerspecie klasse 3 of 4, in geval in de inrichting 500.000 m3 of meer wordt gestort of opgeslagen.

Categorie 18.3 van onder D ziet op de wijziging of uitbreiding van een inrichting in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op het storten of opslaan van baggerspecie klasse 3 of 4 of van andere afvalstoffen in een hoeveelheid van 250.000 m3 of meer

2.3.2. Gelet op de aanvraag zijn naar het oordeel van de Voorzitter genoemde categorieën niet van toepassing.

2.4. Verder zijn verzoekers van mening dat het gaat om een activiteit die valt onder categorie 5.1 van bijlage I van de Richtlijn 96/61/EG van de Raad van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna: IPPC-richtlijn).

2.4.1. De Afdeling stelt vast dat genoemde categorie betrekking heeft op installaties voor de verwijdering of nuttige toepassing van bepaalde afvalstoffen. Deze categorie is in dit geval niet van toepassing

2.5. Verzoekers betogen dat de vereiste coördinatie tussen een aanvraag ingevolge de Wet milieubeheer en een aanvraag ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: Wvo) niet heeft plaatsgevonden.

2.5.1. Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder met het oog op coördinatie met een eventuele aanvraag ingevolge de Wvo contact heeft opgenomen met het waterschap Zuiderzeeland. Volgens mededeling van dit waterschap is de op 5 november 2003 verleende Wvo-vergunning toereikend en is aanpassing van die vergunning dan wel indiening van een nieuwe aanvraag niet nodig. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Voorzitter van oordeel, dat verweerder van de juistheid van dit standpunt kon uitgaan.

2.6. Voorts zijn verzoekers van mening dat het bestreden besluit zich niet verdraagt met het Besluit luchtkwaliteit 2005. Daartoe hebben verzoekers gewezen op onduidelijkheid over de berekening van verweerder alsmede op de capaciteit van de inrichting en de aantallen transportbewegingen.

2.6.1. Verweerder heeft in het bestreden besluit de uitkomsten van berekeningen en metingen met betrekking tot luchtkwaliteit weergegeven. Ter zitting is een en ander nader toegelicht.

2.6.2. Naar het oordeel van de Voorzitter berust hetgeen verzoekers over de capaciteit van de inrichting hebben betoogd op een onjuiste uitleg van de aanvraag en heeft verweerder genoegzaam aannemelijk gemaakt dat het Besluit luchtkwaliteit 2005 zich niet verzet tegen het verlenen van de vergunning.

2.7. Verzoekers hebben vervolgens aangevoerd dat de geluidnormen in de vergunning te ruim zijn gesteld. Volgens hen wordt door de inrichting een onevenredig groot deel ingenomen van de geluidruimte van het gezoneerde industrieterrein waarop de onderhavige inrichting is gelegen. Verder hebben zij gewezen op piekgeluidniveaus en de geluidbelasting veroorzaakt door het voor de inrichting bestemde wegverkeer.

2.7.1. Voorschrift 1.1 van de vergunning houdt in dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van de thans vergunde activiteiten tezamen met het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van de bij de oprichtingsvergunning van 2 december 2003 vergunde activiteiten in dagperiode op één van de vier referentiepunten 1 dB(A) hoger is dan het in de oprichtingsvergunning toegestane geluidniveau. Op de drie andere referentiepunten is het in dagperiode toegestane geluidniveau gelijkgebleven. Voor de avondperiode zijn geluidnormen gesteld welke - afhankelijk van het referentiepunt - 8 tot 16 dB(A) lager zijn dan de geluidnormen in de dagperiode.

2.7.2. De Voorzitter stelt voorop dat de onderhavige procedure zich niet leent voor een uitputtend onderzoek naar de geluidproblematiek. Niet is gesteld of gebleken dat de vergunde geluidruimte tot gevolg heeft dat geluidzone van het industrieterrein niet in acht wordt genomen. Uitgaande van de aanvraag en de daarin aangegeven beperkingen ziet de Voorzitter vooralsnog geen grond voor het oordeel dat verweerder ten behoeve van de onderhavige inrichting te hoge normen voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau heeft gesteld. Met betrekking tot piekgeluidniveaus (Lamax) wordt op 100 meter van de inrichting op het industrieterrein voldaan aan de gangbare normstelling van 70, 65 en 60 dB(A) en zijn evenmin als in de oprichtingsvergunning van 2 december 2003 grenswaarden gesteld. Bij afweging van de betrokken belangen ziet de Voorzitter geen aanleiding op dit punt een voorlopige voorziening te treffen. Met betrekking tot indirecte hinder veroorzaakt door verkeersbewegingen van en naar de inrichting, moet worden geoordeeld, dat gezien de aangevraagde activiteiten en gegeven de beperkte mogelijkheden om bij inrichtingen op een gezoneerd industrieterrein dat aspect van geluidhinder te reguleren (uitspraak van de Afdeling van 13 oktober 1998, no. E03.96.0906, AB 1998, 29), verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen, dat het stellen van voorschriften niet nodig is.

2.8. Vervolgens hebben verzoekers betoogd dat ten onrechte geen geurnormen aan de vergunning zijn verbonden.

2.8.1. Verweerder is in de overwegingen van het besluit ingegaan op de uitgangspunten die hij voor de beoordeling van geurhinder hanteert.

2.8.2. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting heeft verweerder naar het oordeel van de Voorzitter zijn standpunt dat de in geding zijn verandering van de inrichting geen belangrijke gevolgen voor de geurbelasting van de omgeving tot gevolg heeft, voldoende onderbouwd. In de omgeving van de inrichting bevinden zich bedrijfsgebouwen en enkele bedrijfswoningen. Verder is een vrijliggende woning gelegen op het industrieterrein op een afstand van 200 meter van de inrichting. Buiten het industrieterrein bevindt zich op een afstand van 1500 meter van de inrichting aaneengesloten woonbebouwing. De Voorzitter acht aannemelijk gemaakt, dat de geurbelasting bij objecten op en buiten het industrieterrein blijft binnen de grenzen van de door verweerder gehanteerde uitgangspunten. Verweerder heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen, dat het niet nodig is specifieke geurvoorschriften aan de vergunning te verbinden.

2.8.3. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.

w.g. Boll w.g. Melse
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2006

191