Uitspraak 200907637/1/H1


Volledige tekst

200907637/1/H1.
Datum uitspraak: 7 april 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 19 augustus 2009 in zaak nr. 08/1739 in het geding tussen:

[appellant]

en

de raad van de gemeente Helmond.

1. Procesverloop

Bij besluit van 4 december 2007 heeft de raad van de gemeente Helmond (hierna: de raad) geweigerd vrijstelling te verlenen voor de splitsing van het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) in twee afzonderlijke bebouwingsvlakken voor de realisering van twee woningen.

Bij besluit van 1 april 2008, voor zover thans van belang, heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 19 augustus 2009, verzonden op 24 augustus 2009, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 oktober 2009, hoger beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] een nader stuk ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 maart 2010, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J.W. de Rijk, advocaat te Helmond, en de raad, vertegenwoordigd door mr. P. Helmus, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Op verzoek van [appellant] heeft het kadaster het perceel in 2007 gesplitst in twee afzonderlijke percelen. [appellant] wenst de bestaande woning op het oorspronkelijke perceel te slopen en in plaats daarvan op elk van de nieuwe percelen een woning op te richten.

2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Tivoli 80" (hierna: het bestemmingsplan) rusten op het perceel de bestemmingen "Eengezinshuizen, klasse a" en "Erf I".

Ingevolge artikel 4 van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor "Eengezinshuizen, klasse a" aangewezen gronden bestemd voor

a. woningen met bijgebouwen en/of praktijkruimten ten behoeve van aan huis gebonden beroepen; b. tuin en erf.

Op de als zodanig bestemde gronden mogen uitsluitend worden gebouwd vrijstaande eengezinshuizen met bijbehorende bijgebouwen en/of praktijkruimten, een en ander met bijbehorende bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met dien verstande dat, voor zover hier van belang, de breedte van het eengezinshuis niet minder mag bedragen dan 6 m en niet meer dan 20 m en de diepte van het bebouwingsvlak het op de kaart aangegeven maximum niet mag overschrijden.

Ingevolge artikel 9 zijn de op de kaart voor "Erf I" aangewezen gronden bestemd voor a. tuinen en daarbij behorende bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zoals erfafscheidingen en tuinmuurtjes; b. verhardingen ten behoeve van opritten, toegangspaden en parkeergelegenheid.

Op de als zodanig bestemde gronden mogen uitsluitend worden gebouwd bouwwerken, geen gebouwen zijnde, die passen bij het erf met dien verstande dat de andere bouwwerken geen grotere hoogte mogen hebben dan 2,5 m.

2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de raad ervan uit mocht gaan dat door de kadastrale splitsing van het perceel de mogelijkheid is ontstaan om op de beide percelen die hierbij zijn gevormd, met inachtneming van de bestemmingsplanvoorschriften, een woning op te richten. Volgens [appellant] heeft de rechtbank hierbij ten onrechte overwogen dat het begrip bouwperceel in dit kader geen rol speelt.

2.3.1. Vast staat dat door realisering van de woningen op de door [appellant] beoogde locatie(s) het op de plankaart aangegeven bebouwingsvlak wordt overschreden. Nu de grenzen van het bebouwingsvlak samenvallen met die van de gronden waarop de bestemming "Eengezinshuizen, klasse a" rust, houdt realisering van de woningen in dat deze grotendeels zullen worden gebouwd op gronden die zijn aangewezen voor de bestemming "Erf I". Het bouwplan is daarom in strijd met artikel 9 van de planvoorschriften. Vrijstelling van het bestemmingsplan is derhalve noodzakelijk. De rechtbank is terecht tot dezelfde slotsom gekomen. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat het antwoord op de vraag of door de kadastrale splitsing van het perceel twee afzonderlijke bouwpercelen zijn ontstaan, in dit kader geen rol speelt. Het betoog faalt.

2.4. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), voor zover hier van belang, kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk, intergemeentelijk of regionaal structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstig bestemming van het betreffende gebied.

2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de raad in redelijkheid heeft kunnen weigeren vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen. Hij voert hiertoe aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de raad in dit verband als toetsingskader geen niet voor een ieder kenbaar beleid mocht hanteren. Tevens voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de raad niet heeft aangetoond dat het perceel onderdeel uitmaakt van een ensemble van vier percelen met een uniek ruimtelijk karakter, waaraan door de bouw van een extra woonhuis afbreuk zou worden gedaan. Volgens [appellant] kent het bestemmingsplangebied een veelheid aan bebouwingsvormen en -afmetingen, waarbinnen het perceel geen unieke plaats inneemt, maar slechts een op zichzelf staand perceel is waarop bebouwing is gerealiseerd.

2.5.1. De beslissing om met toepassing van artikel 19 van de WRO al dan niet vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan behoort tot de bevoegdheden van - in dit geval - de raad, waarbij de raad beleidsvrijheid heeft en de rechter de beslissing terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of de raad in redelijkheid tot zijn besluit om vrijstelling te weigeren heeft kunnen komen.

2.5.2. De raad heeft de gevraagde medewerking geweigerd, omdat hij de door [appellant] gewenste bouw van twee vrijstaande woningen op het - inmiddels kadastraal gesplitste - perceel geen wenselijke ruimtelijke ontwikkeling acht. Het perceel maakt onderdeel uit van een bebouwingscluster dat bestaat uit vier vrijstaande woningen op zeer ruime kavels. Dit zogeheten ensemble heeft een veel lagere bebouwingsdichtheid dan de rest van de wijk waarin het is gelegen. Verder zijn, in tegenstelling tot de overige bebouwing in de directe omgeving, de vier vrijstaande woningen niet aan de straat gesitueerd. De raad wenst deze ruimtelijke opzet te conserveren, omdat dergelijke kavels met grote vrijstaande woningen relatief schaars zijn in Helmond en incidentele verdichting van dit gebied het unieke karakter ervan aantast. Om dit karakter te behouden, dient de grond rondom de op de plankaart aangeduide bebouwingsvlakken vrij van bebouwing te blijven. Verzoeken vergelijkbaar met dat van [appellant] met betrekking tot het perceel, zijn de afgelopen jaren steeds afgewezen.

Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de raad aannemelijk heeft gemaakt dat het perceel, samen met de drie percelen Geeneind 14, 16 en 24 een cluster vormt van vier percelen die wat de bebouwingsdichtheid en de situering van de bebouwing betreft afwijken van de andere percelen in de directe omgeving. [appellant] wordt dan ook niet gevolgd in zijn standpunt dat het perceel niet meer is dan een van de vele uiteenlopend bebouwde percelen die zich in het bestemmingsplangebied bevinden. De raad heeft daarom in redelijkheid kunnen weigeren vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen. Dat de raad in dit kader niet over beleidsregels beschikt, doet niet af aan de beleidsvrijheid die hem in dit verband toekomt. Er bestaat geen verplichting om ten aanzien van de wijze van toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO, beleid vast te stellen. Het betoog faalt.

2.6. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de raad met betrekking tot de percelen Laagveld 26 en Geeneind 7 wel meewerkt aan bebouwing op kadastraal gesplitste percelen. Ten aanzien van het perceel Laagveld 26 voert hij aan dat de raad geen beleid heeft vastgesteld met betrekking tot de wenselijke planologische ontwikkeling, waardoor niet duidelijk is waarom hij met betrekking tot dit perceel wel zijn medewerking verleent aan bebouwing na een kadastrale splitsing. Ten aanzien van het perceel Geeneind 7 voert hij aan dat de te bouwen drie woningen niet volledig binnen het van toepassing zijnde bouwblok vallen. Met betrekking tot het perceel Geeneind 16 voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen besluitvorming heeft plaatsgevonden conform de brief van 16 april 1997 (hierna: de brief van 16 april 1997) van de directeur van de Dienst Stadsontwikkeling aan het makelaarskantoor Habraken. De gemeente Helmond heeft met betrekking tot deze twee vrijstaande woningen wel degelijk een positief advies uitgebracht, aldus [appellant]. Naar aanleiding hiervan beroept hij zich tevens op het vertrouwensbeginsel.

2.6.1. De door [appellant] bedoelde situaties komen niet zodanig overeen met de thans aan de orde zijnde situatie, dat de raad daarin aanleiding moest zien medewerking te verlenen aan vrijstelling van het bestemmingsplan. Ten aanzien van het perceel Laagveld 26 wordt overwogen dat op dit perceel een ander bestemmingsplan van toepassing is, waardoor reeds daarom niet van een gelijk geval kan worden gesproken. Met betrekking tot het perceel Geeneind 7 heeft het college bouwvergunning verleend voor de bouw van drie binnen het bebouwingsvlak te bouwen woningen. Dit bouwplan is derhalve niet in strijd met het bestemmingsplan. Ter onderbouwing van zijn stelling dat deze woningen buiten het bebouwingsvlak zullen worden gebouwd, heeft [appellant] een notariële akte overgelegd met betrekking tot de levering van een deel van dit perceel. Daarmee heeft hij, wat daarvan zij, niet aannemelijk gemaakt dat het college ter zake bouwvergunning heeft verleend voor de bouw van drie woningen buiten het bebouwingsvlak. Ten aanzien van het perceel Geeneind 16 heeft de rechtbank terecht overwogen dat besluitvorming conform de brief van 16 april 1997 niet heeft plaatsgevonden. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt.

2.6.2. Voor zover [appellant] zich in dit verband beroept op het vertrouwensbeginsel, faalt dit beroep eveneens. De brief van 16 april 1997 bevat geen concrete toezeggingen namens het gemeentebestuur door een daartoe bevoegd persoon, waaraan [appellant] het in rechte te honoreren vertrouwen kon ontlenen dat het gemeentebestuur vrijstelling van het bestemmingsplan zou verlenen.

2.7. [appellant] heeft in het hoger beroepschrift vermeld dat enkele eerdere processtukken als herhaald en ingelast moeten worden beschouwd. In de overwegingen van de aangevallen uitspraak is de rechtbank ingegaan op hetgeen in beroep door [appellant] is aangevoerd. [appellant] heeft in het hoger beroepschrift, behoudens hetgeen hierboven is besproken, geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende gronden en argumenten in de aangevallen uitspraak onjuist, dan wel onvolledig zou zijn. Gelet hierop ziet de Afdeling in zoverre geen aanleiding voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.

2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van Staat.

w.g. Wortmann w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 april 2010

357-619.