Uitspraak 200604120/1


Volledige tekst

200604120/1.
Datum uitspraak: 4 augustus 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

de stichting "Stichting De Faunabescherming", gevestigd te Amstelveen,
verzoekster,

en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 31 mei 2006 heeft verweerder aan Vereniging Natuurmonumenten een vergunning op grond van artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw) onder voorwaarden verleend voor het verminderen van de vossenstand ter bescherming van de purperreigers in het ingevolge artikel 10a van de Nbw beschermde gebied "Nieuwkoopse Plassen" gedurende de periode van 1 januari tot en met 31 augustus, zulks tot en met het jaar 2009.

Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt. Bij brief van 2 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op 6 juni 2006, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Bij besluit van 21 juni 2006 heeft verweerder het besluit van 31 mei 2006 gecorrigeerd in die zin dat de vergunning uitsluitend ziet op locaties De Pot en Oude Vaart binnen het beschermde gebied en de drijfjacht uitsluitend in de periode van 1 maart tot en met 15 maart is toegestaan.

Bij brieven van 11 juli 2006 en 19 juli 2006 hebben verweerder respectievelijk verzoekster nadere stukken ingezonden. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 31 juli 2006, waar verzoekster, vertegenwoordigd door [secretaris], respectievelijk [medewerker] van de stichting en verweerder, vertegenwoordigd door M.L. de Koning en mr. P.S.W.M. Kessen, beiden ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord Vereniging Natuurmonumenten, vertegenwoordigd door [gemachtigden], beiden medewerker van de vereniging.

2. Overwegingen

Toetsingskader

2.1. Ingevolge artikel 19d van de Nbw, voor zover hier van belang, is het verboden zonder vergunning of in strijd met aan die vergunning verbonden voorschriften of beperkingen van gedeputeerde staten projecten of andere handelingen te realiseren onderscheidenlijk te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstelling de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van de soorten in een op grond van artikel 10a, eerste lid, van de Nbw aangewezen gebied, kunnen verslechteren of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Zodanige projecten of andere handelingen zijn in ieder geval projecten of handelingen die de natuurlijke kenmerken van het desbetreffende gebied kunnen aantasten.

2.2. Ingevolge artikel 19e, aanhef en onder a, van de Nbw, voor zover hier van belang, houden gedeputeerde staten bij het verlenen van een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, rekening met de gevolgen die een project of andere handeling, waarop de vergunningaanvraag betrekking heeft, gelet op de instandhoudingsdoelstelling kan hebben voor een op grond van artikel 10a, eerste lid, aangewezen gebied.

2.3. Artikel 19f, eerste lid, van de Nbw bepaalt, voor zover hier van belang, dat voor nieuwe projecten of andere handelingen waarover gedeputeerde staten een besluit op een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in artkel 19d, eerste lid, nemen en die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een op grond van artikel 10a, eerste lid, maar die afzonderlijk of in combinatie met andere projecten of handelingen significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, de initiatiefnemer alvorens gedeputeerde staten een besluit nemen, een passende beoordeling van het gebied maakt waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dat gebied.

2.4. Ingevolge artikel 10a, eerste lid, van de Nbw, wijst Onze Minister gebieden aan ter uitvoering van richtlijn (EEG) nr. 79/409 en richtlijn (EEG) nr. 92/43. Ingevolge het tweede lid van dit artikel bevat een besluit als bedoeld in het eerste lid de instandhoudingsdoelstelling voor het gebied. Tot de instandhoudingsdoelstelling behoren in ieder geval: a. de doelstellingen ten aanzien van de instandhouding van de leefgebieden, voor zover vereist ingevolge richtlijn (EEG) nr. 79/409. (b. ...)

2.5. Ingevolge artikel V, eerste lid, van de Wet van 20 januari 2005 tot wijziging van de Nbw in verband met Europeesrechtelijke verplichtingen gelden de besluiten van Onze minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit houdende de aanwijzing van gebieden ter uitvoering van ingevolge richtlijn (EEG) nr. 79/409 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (pbEG L 103) als besluiten als bedoeld in artikel 10a van de Nbw.

2.6. Bij besluit van 14 februari 1997 heeft de toenmalige Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij het gebied "Nieuwkoopse Plassen" aangewezen als speciale beschermingszone ingevolge richtlijn (EEG) nr. 79/409 (hierna: het gebied). Het gebied is onder meer aangewezen voor de purperreiger.

Standpunt verzoekster

2.7. Verzoekster stelt zich op het standpunt dat significante gevolgen van de verleende vergunning niet zijn uitgesloten en dat daarom ten onrechte geen passende beoordeling is gemaakt. Verzoekster wijst er op dat met name in het broedseizoen, dat nog tot 31 augustus loopt, vogels extra verstoringsgevoelig zijn. De voorwaarde dat bestrijding van de vos niet mag plaatsvinden binnen een straal van 100 meter van broedparen van kwalificerende soorten treft naar haar mening geen doel. Zo wordt er geen uitzondering gemaakt voor de snor en de rietzanger. Daarnaast wordt volgens verzoekster ook verstoring veroorzaakt door het - vanwege de straal van 100 meter noodzakelijke - exact in kaart brengen van alle aanwezige broedpaartjes van kwalificerende soorten. Verder acht zij geen noodzaak aanwezig om vossen te bejagen in het onderhavige gebied. Volgens haar is de verleende vergunning bovendien in strijd met het algemene jachtbeleid in natuurgebieden. Voorts betwist verzoekster dat predatie door vossen de oorzaak is van uitblijvende groei van de populatie purperreigers in de Nieuwkoopse Plassen.

Het bestreden besluit

2.8. Verweerder heeft op basis van de hem ter beschikking staande gegevens het standpunt ingenomen dat de natuurlijke kenmerken van de Nieuwkoopse Plassen, waarvan locaties De Pot en Oude Vaart - waar de twee nog bestaande purperreigerkolonies zich bevinden - deel uitmaken, in geringe mate zullen worden aangetast als gevolg van de vergunning. Hij stelt zich op het standpunt dat geen noodzaak aanwezig is om een passende beoordeling te laten maken voor het verlenen van de gevraagde vergunning.

Oordeel van de Voorzitter

2.9. Het bezwaar en het verzoek om voorlopige voorziening worden geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 21 juni 2006.

2.9.1. De Voorzitter stelt voorop dat ingevolge de wijziging van het Besluit beheer en schadebestrijding dieren, die per 1 april 2006 in werking is getreden (Stb. 2006, 42), de vos is aangemerkt als beschermde inheemse diersoort die in het gehele land veelvuldig belangrijke schade aanricht als bedoeld in artikel 65, eerste lid, onderdeel a, van de Flora- en faunawet en daarmee op de zogenoemde landelijke vrijstellingslijst is geplaatst en mag worden bejaagd. Verweerder is er terecht vanuit gegaan dat deze landelijke vrijstelling niet afdoet aan de toepassing van de bepalingen van de Nbw die betrekking hebben op gebiedsbescherming. Hetgeen verzoekster heeft gesteld omtrent het algemene jachtbeleid kan in het kader van deze procedure geen rol spelen.

2.9.2. Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat van het jagen op vossen in het gebied weliswaar enig verslechterend of verstorend effect op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen als bedoeld in artikel 19d van de Nbw kan uitgaan, maar geen twijfel bestaat over het ontbreken van significante gevolgen als bedoeld in artikel 19f van de Nbw die tot een passende beoordeling nopen. Naar het oordeel van de Voorzitter heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat significante gevolgen zijn uitgesloten en dus een passende beoordeling achterwege mocht blijven. Daarbij is in aanmerking genomen dat de rapporten die verweerder ter beschikking stonden, waaronder het rapport van Tadorna van 20 december 2002 en de schriftelijke informatie van de zijde van Verenging Natuurmonumenten, duidelijk uitwijzen dat de handelingen die mogen worden verricht ter vermindering van de vossenstand in het betrokken gebied geen significante gevolgen als bedoeld in artikel 19f van de Nbw zullen hebben.

2.9.3. Bij afwezigheid van de noodzaak een passende beoordeling als bedoeld in artikel 19f van de Nbw te maken vanwege het ontbreken van significante gevolgen, dient verweerder niettemin ingevolge artikel 19d van de Nbw te beoordelen of de aangevraagde vergunning bij afweging van de betrokken belangen kan worden verleend. Daarbij behoort hij na te gaan of de handelingen waarvoor de vergunning is aangevraagd, hoewel significante gevolgen van die handelingen voor het gebied zijn uitgesloten, zodanig nadelige effecten hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen dan wel op de natuurlijke kenmerken van het gebied, dat de vergunning bij afweging van de betrokken belangen behoort te worden geweigerd. De Voorzitter is van oordeel dat verweerder zich bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bejagen van vossen weliswaar een geringe mate van verstoring van soorten, met het oog op de instandhouding waarvan het gebied als speciale beschermingszone mede is aangewezen, kan veroorzaken, maar dat meer gewicht toekomt aan het belang van de bescherming van de purperreiger. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat, bij het uitvoeren van de krachtens de verleende vergunning toegestane handelingen, de vogelsoorten die zij noemt meer dan incidenteel worden verstoord of de instandhoudingsdoelstelling van het gebied anderszins in gevaar wordt gebracht. Bovendien heeft verzoekster geen concrete feiten genoemd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de aanwezigheid van vossen in het gebied geen nadelige invloed heeft op met name jonge purperreigers in de twee nog bestaande kolonies in het gebied, dan wel dat voor de stand van de purperreiger in het gebied nadelige predatie op afdoende wijze door andere middelen kan worden voorkomen.

2.9.4. Gelet op het voorgaande, ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek moet derhalve worden afgewezen.

Proceskosten

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Buuren w.g. Broekman
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2006

12.