Uitspraak 200601341/1


Volledige tekst

200601341/1.
Datum uitspraak: 9 augustus 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Rotterdam,

tegen de uitspraak in zaak no. Awb 05/2056 van de rechtbank Rotterdam van 10 januari 2006 in het geding tussen:

appellant

en

de Minister van Justitie.

1. Procesverloop

Bij besluit van 2 november 2004 heeft de Minister van Justitie (hierna: de Minister) aan appellant meegedeeld dat het in zijn voornemen ligt de aanvraag om wijziging van de geslachtsnaam van zijn minderjarige [zoon] in de naam van de [moeder] van de zoon -, voor inwilliging in aanmerking te doen komen.

Bij besluit van 8 april 2005 heeft de Minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 10 januari 2006, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 12 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 17 februari 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 10 maart 2006 heeft [de moeder], die als derde-belanghebbende tot het geding is toegelaten, een reactie ingediend.

Bij brief van 3 april 2006 heeft de Minister van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juli 2006, waar appellant in persoon en de Minister, vertegenwoordigd door L.A. Jachtenberg, werkzaam bij het departement, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 1:7, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW) kan de geslachtsnaam van een persoon op zijn verzoek, of op verzoek van zijn wettelijke vertegenwoordiger, door de Koning worden gewijzigd.

Ingevolge het vijfde lid worden bij algemene maatregel van bestuur regelen gesteld betreffende de gronden waarop de geslachtsnaamswijziging kan worden verleend, de wijze van indiening en behandeling van verzoeken als in het eerste en het tweede lid bedoeld en betreffende het voor wijziging van de geslachtsnaam verschuldigde recht.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit geslachtsnaamswijziging (hierna: het Besluit) wordt op eensluidend verzoek van de wettelijke vertegenwoordiger en van degene wiens geslachtsnaam ten behoeve van de minderjarige wordt verzocht, of, indien de naam van een overleden ouder wordt verzocht, op verzoek van de wettelijke vertegenwoordiger, de geslachtsnaam van een minderjarige van twaalf jaren of ouder gewijzigd in de geslachtsnaam van de ouder wiens naam het kind niet heeft, indien deze ouder na de ontbinding van het huwelijk of de verbreking van de buitenhuwelijkse samenleving met de andere ouder gedurende een aaneengesloten periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek de minderjarige heeft verzorgd en opgevoed.

Ingevolge het tweede lid is ten aanzien van het verzoek tot wijziging van de geslachtsnaam van een minderjarige die de leeftijd van twaalf jaren nog niet heeft bereikt, het eerste lid van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat de termijn van verzorging en opvoeding dan ten minste vijf jaren bedraagt.

Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder d, wordt het verzoek afgewezen, indien een ouder weigert in te stemmen met de verzochte geslachtsnaamswijziging van de minderjarige jonger dan twaalf jaren, tenzij:

1°. de ouder aan wie de minderjarige de geslachtsnaam waarvan wijziging wordt verzocht, ontleent, onherroepelijk is veroordeeld wegens het plegen tegen de minderjarige van een van de misdrijven, omschreven in de titels XIII tot en met XV en XVIII tot en met XX van het tweede boek van het Wetboek van Strafrecht, waarbij onder misdrijf wordt begrepen medeplichtigheid aan en poging tot misdrijf;

2°. de ouder aan wie de minderjarige de geslachtsnaam waarvan wijziging wordt verzocht, ontleent, van het gezag over het kind is ontzet;

of

3°. verzoekers aantonen dat de ouder aan wie de minderjarige de geslachtsnaam, waarvan wijziging wordt verzocht, ontleent, en het kind niet meer dan gedurende een vierde deel van de periode voorafgaande aan de termijn van verzorging en opvoeding, bedoeld in het tweede lid, in gezinsverband hebben samengeleefd.

2.2. De Minister heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder d, onder 3°, van het Besluit. De zoon heeft de leeftijd van twaalf jaren nog niet bereikt en is gedurende ten minste vijf jaren onmiddellijk voorafgaand aan de aanvraag om wijziging van de geslachtsnaam door de moeder opgevoed en verzorgd. Voorts heeft de moeder aangetoond dat appellant en de zoon niet meer dan gedurende een vierde deel van de periode voorafgaande aan deze termijn van vijf jaar in gezinsverband hebben samengeleefd. Hiermee is, aldus de Minister, voldaan aan de criteria van het Besluit zodat hij het verzoek van de moeder heeft ingewilligd.

2.3. De rechtbank heeft overwogen dat artikel 3 van het Besluit limitatief een aantal criteria opsomt, op grond waarvan een verzoek om een voordracht tot wijziging van de geslachtsnaam te doen, door de Minister moet worden ingewilligd. In artikel 3, vierde lid, aanhef en onder d, van het Besluit wordt weliswaar bepaald dat een dergelijk verzoek door de Minister moet worden afgewezen indien een ouder weigert in te stemmen met het verzoek als dit een minderjarige jonger dan twaalf jaren betreft, maar ingevolge het bepaalde onder 3° van dit artikelonderdeel is de Minister, aldus de rechtbank, gehouden het verzoek in te willigen indien zich de daar omschreven situatie voordoet.

Nu appellant en de zoon slechts 17 weken in gezinsverband hebben samengeleefd voorafgaande aan de termijn van vijf jaar waarin de zoon door de moeder is verzorgd en opgevoed, is aan de voorwaarden van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder d, onder 3°, van het Besluit voldaan, zodat, aldus de rechtbank, de Minister was gehouden het verzoek van de moeder in te willigen.

2.4. Appellant betwist het oordeel van de rechtbank dat de Minister zijn bezwaar tegen de inwilliging van het verzoek van de moeder, terecht ongegrond heeft verklaard. Appellant voert aan dat de door de rechtbank gehanteerde termijn waarin hij in gezinsverband met zijn zoon heeft samengewoond onjuist is. Volgens appellant is het niet aan hem te wijten dat deze verzorgingsperiode net te kort is geweest en heeft hij juist in het belang van zijn zoon de gezamenlijke woning verlaten.

2.5. Niet in geschil is dat de zoon gedurende ten minste vijf jaren onmiddellijk voorafgaand aan de aanvraag om wijziging van de geslachtsnaam door de moeder is verzorgd en opgevoed. De aanvraag dateert van 5 juli 2004. Dit betekent dat appellant voor een geslaagd beroep op de uitzondering van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder d, onder 3°, van het Besluit meer dan gedurende een vierde deel van de aan 5 juli 1999 voorafgaande periode met zijn zoon in gezinsverband dient te hebben samengeleefd. Nu de zoon is geboren op 24 november 1997, bedraagt deze periode 84 weken. Een vierde deel hiervan is 21 weken. Appellant heeft ter zitting bij de rechtbank aangegeven de gezamenlijke woning in maart 1998 te hebben verlaten. Dientengevolge heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de Minister op goede gronden heeft gesteld dat appellant niet meer dan gedurende een vierde deel van de periode voorafgaande aan de termijn van vijf jaar in gezinsverband met zijn zoon heeft samengeleefd.

2.5.1. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld betekent dit naar het oordeel van de Afdeling niet dat de Minister dan ook was gehouden het verzoek om naamswijziging in te willigen. De Afdeling overweegt daartoe als volgt.

In artikel 1:7, eerste lid, van het BW is een discretionaire bevoegdheid neergelegd tot wijziging van de geslachtsnaam van een persoon. Ingevolge de delegatiebepaling in het vijfde lid van dit artikel worden in het Besluit regels gegeven betreffende de gronden waarop de geslachtsnaamswijziging kan worden verleend.

Artikel 3, vierde lid, aanhef en onder d, van het Besluit behelst ten opzichte van het eerste en tweede lid een afzonderlijke regeling voor de situatie dat een ouder weigert in te stemmen met de verzochte geslachtsnaamswijziging van een minderjarige jonger dan twaalf jaar. Deze strekking van het artikellid wordt gemotiveerd in de Nota van Toelichting op de wijziging van die bepaling bij Besluit van 21 februari 2004 (Staatsblad 2004, 100). Blijkens deze Nota van Toelichting ligt aan die wijziging ten grondslag het uitgangspunt dat de geslachtsnaam slechts in zeer bijzondere omstandigheden kan worden gewijzigd, met name indien het gaat om kinderen jonger dan twaalf jaar. Aan het belang van de minderjarige komt groot gewicht toe. Blijkens de Toelichting voorziet "(h)et Besluit (..) er met het oog op dit restrictieve beleid in dat het verzoek in ieder geval toewijsbaar is wanneer beide ouders instemmen met de geslachtsnaamswijziging. In dat geval mag worden aangenomen dat de verzochte naamswijziging in het belang van het kind is. Weigert een van de ouders in te stemmen met de verzochte naamswijziging, dan wordt het verzoek in beginsel afgewezen."

Onder 1° tot en met 3° worden in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder d, van het Besluit drie gevallen omschreven waarin deze imperatieve weigeringsgrond niet geldt. Ten aanzien van de vraag of de Minister, wanneer een dergelijk geval zich voordoet, gehouden dan wel bevoegd is het verzoek om geslachtsnaamswijziging in te willigen, verwijst de Afdeling allereerst naar het discretionaire karakter van de in artikel 1:7, eerste lid, van het BW neergelegde bevoegdheid tot bewilliging in geslachtsnaamswijziging, bevestigd in de delegatiebepaling in het vijfde lid van dat artikel. Voorts neemt zij in aanmerking het zelfstandige karakter van de in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder d, van het Besluit neergelegde regeling voor de situatie dat omtrent de geslachtsnaamswijziging van kinderen jonger dan twaalf jaar tussen de ouders onenigheid bestaat ten opzichte van hetgeen elders in artikel 3 is bepaald. Op grond hiervan is de Afdeling van oordeel dat de uitzonderingen in het vierde lid, onder d, van artikel 3 van het Besluit zijn geformuleerd als uitzonderingen op de in artikel 3, vierde lid, van het Besluit als regel vooropgestelde verplichting het verzoek af te wijzen en dat, wanneer een van die uitzonderingen zich voordoet, de Minister op grond van artikel 1:7, eerste lid, van het BW bevoegd en niet op grond van artikel 3, eerste lid, gelezen in samenhang met het tweede lid, van het Besluit gehouden is het verzoek om geslachtsnaamswijziging in te willigen.

Zoals hiervoor is overwogen doet zich in dit geval de uitzondering onder 3°voor. Dit betekent weliswaar dat het verzoek om geslachtsnaamswijziging niet op deze grond moet worden afgewezen, maar houdt geenszins in dat het verzoek moet worden ingewilligd. Het feit dat appellant en zijn zoon een kortere periode dan de in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder d, onder 3°, van het Besluit vermelde periode voorafgaande aan de termijn van vijf jaar in gezinsverband hebben samengeleefd, houdt in dat de Minister het verzoek tot naamswijziging, ondanks de weigering van appellant met de naamswijziging in te stemmen, op grond van zijn in artikel 1:7, eerste lid, van het BW neergelegde bevoegdheid kan inwilligen. Bij het uitoefenen van deze bevoegdheid dient de Minister alle relevante feiten en rechtstreeks betrokken belangen in aanmerking te nemen.

2.6. Gelet hierop berust het standpunt van de Minister, zoals neergelegd in zijn besluit van 8 april 2005, dat hij was gehouden de aanvraag om geslachtsnaamswijziging in te willigen, op een onjuiste uitleg van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder d, van het Besluit. De rechtbank heeft dit miskend.

2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het inleidende beroep gegrond verklaren en het besluit op bezwaar van 8 april 2005 vernietigen. De Minister dient, met inachtneming van het vorenstaande, opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen.

2.8. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 januari 2006, Awb 05/2056;

II. verklaart het door appellant bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

III. vernietigt het besluit van de Minister van Justitie van 8 april 2005, kenmerk NM 043/1600;

IV. gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 345,00 (zegge: driehonderdvijfenveertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.

w.g. Vlasblom w.g. Broodman
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2006

204-512.