Uitspraak 200509061/1


Volledige tekst

200509061/1.
Datum uitspraak: 9 augustus 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/1600 van de rechtbank
's-Hertogenbosch van 26 september 2005 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Uden.

1. Procesverloop

Bij besluit van 12 oktober 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Uden (hierna: het college) geweigerd appellant vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen voor het oprichten van een woonhuis met kennel op het perceel, plaatselijk bekend [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).

Bij besluit van 1 maart 2005 heeft het geweigerd appellant ter zake bouwvergunning te verlenen.

Bij besluit van 26 april 2005 heeft het college, voor zover thans van belang, de door appellant tegen de besluiten van 12 oktober 2004 en 1 maart 2005 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 26 september 2005, verzonden op 28 september 2005, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 november 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 9 november 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 14 december 2005 heeft het college van antwoord gediend.

Bij brief van 30 januari 2006 heeft [partij], die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juli 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, en het college, vertegenwoordigd door Th.J.I.M. Bouwmans, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [partij], bijgestaan door drs. E.A.M.A. de Hoogh, gemachtigde.

2. Overwegingen

2.1. Het bouwplan ziet op het oprichten van een dienstwoning met kennel ten behoeve van een hondenfokkerij.

2.2. Het is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" (hierna: het bestemmingsplan), zodat vrijstelling daarvan krachtens artikel 19 van de Wet Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vereist is om bouwvergunning te kunnen verlenen. Het college heeft geweigerd zodanige vrijstelling te verlenen, omdat het bouwplan in strijd is met het provinciale beleid, zoals dat is vermeld in paragraaf 3.4.14 van het streekplan "Brabant in Balans" (hierna: het streekplan). Tussen partijen is niet in geschil dat het bouwplan niet met dit beleid strookt.

2.3. In het streekplan wordt in hoofdstuk 5 vermeld dat het college van gedeputeerde staten (hierna: GS) van een beleidslijn in hoofdstuk 3 van het streekplan kan afwijken, wanneer onverkorte toepassing ervan gevolgen zou hebben, die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidslijn te dienen doelen.

2.4. Appellant betoogt dat de rechtbank aldus de in hoofdstuk 5 van het streekplan opgenomen afwijkingsbevoegdheid heeft miskend door, in afwijking van de tekst van het streekplan, te overwegen dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat van zeer zwaarwegende feiten en omstandigheden die GS zouden kunnen bewegen om van het streekplan af te wijken niet is gebleken.

Dit betoog faalt. Weliswaar komen de door de rechtbank gebruikte bewoordingen komen niet in de regeling in het streekplan die voorziet in de afwijkingsbevoegdheid voor, doch in hetgeen appellant naar voren heeft gebracht, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college zich in redelijkheid niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat onverkorte toepassing van de beleidslijn in dit geval geen gevolgen zou hebben, die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidslijn te dienen doelen in evenbedoelde zin.

2.5. In hetgeen appellant verder heeft aangevoerd heeft de rechtbank voorts evenzeer terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid de gevraagde vrijstelling heeft kunnen weigeren. Het beroep dat appellant in dit verband op het vertrouwensbeginsel doet treft geen doel. Dat het college bij brief van 26 april 2004, naar appellant stelt, te kennen had kunnen geven dat het geen medewerking aan het bouwplan zou verlenen kan geen te honoreren vertrouwen opleveren dat vrijstelling ten behoeve van het bouwplan zou worden verleend, althans een voorstel daartoe in procedure zou worden gebracht. Van een toezegging van het college van die strekking is daarmee geen sprake.

Aan de door appellant aangehaalde motie van de raad van 31 maart 2005, waarin het college wordt opgedragen een procedure krachtens artikel 19 van de WRO te starten, kan zulk vertrouwen evenmin worden ontleend, omdat de bevoegdheid om vrijstellingen krachtens artikel 19, eerste lid, van de WRO te verlenen aan het college toekomt.

Tot slot heeft de rechtbank terecht overwogen dat de door appellant gestelde bedrijfseconomische belangen onvoldoende zijn voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid de gevraagde vrijstelling heeft kunnen weigeren.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb w.g. Klein Nulent
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2006

218-503.