Uitspraak 200508527/1


Volledige tekst

200508527/1.
Datum uitspraak: 2 augustus 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Corvus Exploitatiemaatschappij B.V., gevestigd te Ermelo,
appellante,

tegen de uitspraak in zaak no. 04/247 van de rechtbank Zutphen van 24 augustus 2005 in het geding tussen:

appellante

en

het college van burgemeester en wethouders van Ermelo.

1. Procesverloop

Bij besluit van 26 maart 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Ermelo (hierna: het college), voor zover thans van belang, appellante medegedeeld dat is besloten tot toepassing van bestuursdwang ten aanzien van de in afwijking van de daarvoor aan appellante verleende bouwvergunning gebouwde recreatiewoningen aan het Gentenerf 9, kavels 23, 24, 26-27, 29, 34 en 35, te Ermelo. Daarbij is vermeld dat de eigenaren zijn aangeschreven om hetgeen is gebouwd alsnog in overeenstemming met de bouwvergunning te brengen. Voorts heeft het college besloten de kosten voor het toepassen van bestuursdwang op appellante te verhalen voor zover de in het besluit vermelde afwijkingen door appellante zijn gerealiseerd.
Bij besluit van 14 januari 2004 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor zover het de dakkapel op kavel 23 betreft en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 24 augustus 2005, verzonden op 29 augustus 2005, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 8 oktober 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 november 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 5 januari 2006 heeft het college van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juni 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J.C. Haan, advocaat te Almere, en het college, vertegenwoordigd door W. van der Schaaf en E. Lichtenberg, ambtenaren van de gemeente, bijgestaan door mr. W.E.M. Klostermann, advocaat te Zwolle, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Blijkens de voor de recreatiewoningen verleende bouwvergunning van 10 juni 1992 mag de (nok)hoogte van deze woningen maximaal 4.00 meter bedragen en de oppervlakte maximaal 66 m². Voorts blijkt uit de bouwtekeningen dat de woningen op het niveau van het maaiveld dienen te worden gebouwd.

Vast staat dat de recreatiewoningen zijn gebouwd in afwijking van de daarvoor verleende bouwvergunning. Appellante betoogt, dat de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte in stand heeft gelaten, nu de afwijkingen van de bouwvergunning door het college niet deugdelijk zouden zijn vastgesteld.

2.1.1. De rechtbank heeft terecht in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het college de afwijkingen van de recreatiewoningen ten opzichte van de bouwvergunning onjuist heeft vastgesteld. Tegenover de in de beslissing op bezwaar neergelegde onderbouwde gegevens omtrent die afwijkingen heeft appellante onvoldoende gesteld om de deugdelijkheid van hetgeen het college heeft vastgesteld te weerleggen, zodat dit betoog niet slaagt. Voor zover appellante stelt, dat de bouwvergunning van 10 juni 1992 nadien is gewijzigd, is niet aannemelijk gemaakt dat het college daarmee een wijzigingsvergunning zou hebben verstrekt voor deze afwijkingen.

2.1.2. Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen grond heeft gezien voor het oordeel dat het college zijn bevoegdheid om op te treden heeft verwerkt.

2.1.3. Het enkele feit dat tijdens en na de bouwwerkzaamheden niet tegen de gerealiseerde afwijkingen van de vergunning is opgetreden, brengt niet met zich dat het recht om dat alsnog te doen is verwerkt. Het wettelijk uitgangspunt, neergelegd in artikel 40 van de Woningwet, is de verantwoordelijkheid van de vergunninghouder om conform de vergunning te bouwen. Van rechtsverwerking is door het enkele feit dat van gemeentewege gedurende een relatief lange periode niet is opgetreden geen sprake.

2.1.4. Voor zover appellante betoogt dat het college niet bevoegd was om handhavend op te treden omdat een voltooiingsverklaring zou zijn geaccepteerd kan dit, wat daar ook van zij, niet slagen, nu de acceptatie van een dergelijke verklaring niet kan afdoen aan het verbod dat is neergelegd in artikel 40 van de Woningwet.

Het college was dan ook bevoegd om handhavend op te treden, waarbij de Afdeling onder 2.7 apart zal ingaan op het aan het beroep op rechtsverwerking verwante beroep op het vertrouwensbeginsel.

2.2. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.3. Vast staat dat de maatvoering van de recreatiewoningen niet in overeenstemming is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Gentenerf 9-11", waarin is opgenomen dat de (nok)hoogte van een recreatiewoning maximaal 4.00 meter mag bedragen en de oppervlakte maximaal 66 m².

2.4. Hoewel appellante terecht naar voren heeft gebracht dat de rechtbank niet is ingegaan op haar betoog ten aanzien van de gerealiseerde begane grondvloer van de recreatiewoningen kan dit niet tot het daarmee beoogde resultaat leiden. Niet in geschil is dat gelet op de voorschriften van het ten tijde van de bouw vigerende en het thans vigerende bestemmingsplan onder een recreatiewoonverblijf geen kelders of souterrains gebouwd mochten en mogen worden. Het college heeft zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt gesteld dat gelet daarop de verdiepte bouw van een leefruimte beneden het peil ook niet is toegestaan.

2.5. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat concreet uitzicht op legalisatie bestaat, nu de gemeenteraad op 23 november 2000 heeft ingestemd met het Toeristisch-Recreatief Beleidsplan (hierna: TRB), waarin een verruiming van de maatvoering voor recreatiewoningen tot een nokhoogte van 4.50 meter en een oppervlakte van 75 m² wordt voorgesteld.

2.5.1. Dit betoog faalt. Zo al een vrijstelling zou worden gevraagd dan zou deze worden geweigerd reeds omdat, zoals de rechtbank terecht overeenkomstig het standpunt van het college heeft overwogen, de recreatiewoningen ten tijde van de beslissing op bezwaar niet aan de in het TRB neergelegde uitgangspunten voldeden. Dat het college ten aanzien van recreatiewoningen waarvoor voorstellen worden gedaan op grond waarvan deze binnen het TRB kunnen worden gebracht, deze coulant zal bejegenen doet gelet op de ten tijde van de beslissing op bezwaar bestaande afwijkingen van het TRB niet af aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit.

Voorts heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen de afwijkingen niet te willen legaliseren door middel van het verlenen van een binnenplanse vrijstelling. Daarbij heeft het college zich kunnen baseren op zijn beleid dat de maatvoering van recreatiewoningen beperkt dient te blijven om permanente bewoning van recreatiewoningen tegen te gaan. Niet aannemelijk is dat dat beleid, waaraan een bestuurlijke afweging ten grondslag ligt, de rechterlijke toets niet kan doorstaan, zodat niet op voorhand vaststaat dat het college de binnenplanse vrijstelling, als deze wordt gevraagd, zou moeten verlenen.

Voorts heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college appellante toestemming had dienen te verlenen om het maaiveld te verhogen om de strijdige situatie op te heffen. Dat in een ander geval ten onrechte daarvoor wel toestemming is verleend maakt dit niet anders.

Onder deze omstandigheden kan niet staande worden gehouden, dat er in het bestreden besluit ten onrechte van is uitgegaan, dat van concreet uitzicht op legalisatie geen sprake was.

2.6. Het betoog van appellante dat in andere gevallen niet wordt opgetreden tegen aangebrachte souterrains kan niet leiden tot het oordeel, dat het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel slaagt. Voor zover het daarbij in een enkel geval gaat om een situatie op hetzelfde terrein als de thans aan de orde zijnde recreatiewoningen zijn gelegen, is voldoende aannemelijk geworden dat het college ten onrechte niet is opgetreden. Niet kan van het college worden verlangd, dat het in een dergelijke fout volhardt en hij om die reden niet tegen de thans aan de orde zijnde overtredingen optreedt. Voorts is aannemelijk geworden dat de overige gevallen waarop appellante duidt buiten het thans aan de orde zijnde terrein zijn gelegen waarvoor een ander bestemmingsplan geldt. Tenslotte heeft appellante gewezen op enkele gevallen waarbij sprake is van aanzienlijk kleinere overtredingen, waardoor niet kan worden gesteld dat sprake is van gelijke gevallen. Hierbij is door het college aangegeven dat zal worden bezien of tegen deze gevallen alsnog handhavend zal worden opgetreden.

2.7. Tenslotte faalt het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel nu zij, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat ambtenaren van de gemeente Ermelo op enig moment gedurende of na de bouw van de recreatiewoningen mededelingen hebben gedaan waaraan appellante het gerechtvaardigde vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat niet handhavend zou worden opgetreden tegen de in afwijking van de bouwvergunning gebouwde recreatiewoningen. Dat het college ondanks het op de bouw gehouden toezicht geen aanleiding heeft gevonden toen op te treden, brengt immers niet met zich, dat daarmee het rechtens te honoreren vertrouwen is gewekt, dat tegen de niet geringe afwijkingen van de vergunning niet zou worden opgetreden. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is immers nodig, dat het bevoegde bestuursorgaan terzake mededelingen doet waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Niet aannemelijk is geworden dat daarvan sprake is geweest.

2.8. De rechtbank heeft dan ook terecht geen grond gezien voor het oordeel dat handhavend optreden zodanig onevenredig zou zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat het college van handhavend optreden had dienen af te zien.

2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.

w.g. Polak w.g. Steinebach-de Wit
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2006

328-444.