Uitspraak 200808853/1/R1


Volledige tekst

200808853/1/R1.
Datum uitspraak: 3 maart 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], en anderen,
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
5. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Varowin B.V., gevestigd te Winterswijk, en anderen,
appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 21 november 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Winterswijk (hierna: de raad) bij besluit van 29 mei 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Centrum" (hierna: het plan).

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 december 2008, [appellant sub 2] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 december 2008, [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 januari 2009, [appellant sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 januari 2009, en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Varowin B.V. en anderen (hierna: Varowin B.V. en anderen) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 januari 2009, beroep ingesteld.
[appellant sub 3] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 27 januari 2009.
Varowin B.V. en anderen hebben hun beroep aangevuld bij brief van 9 februari 2009.

Varowin B.V. en anderen hebben een nader stuk ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de raad een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 januari 2010, waar [appellant sub 2] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde], [appellant sub 4], vertegenwoordigd door drs. H.E. Winkelman, en het college, vertegenwoordigd door P.G.A.L. Evers, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts is de raad, vertegenwoordigd door mr. R.E.M. Lankveld, ambtenaar in dienst van de gemeente, als partij gehoord.

2. Overwegingen

Ontvankelijkheid

2.1. Varowin B.V. en anderen hebben buiten de termijn waarbinnen bedenkingen tegen het vastgestelde plan konden worden ingebracht, bij het college hun bedenkingen ingebracht.

Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, aanhef en onder d, en 56, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) en artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan tegen het besluit tot goedkeuring van het college slechts beroep worden ingesteld door de belanghebbende die tegen het vastgestelde plan tijdig bedenkingen bij het college heeft ingebracht. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig bedenkingen heeft ingebracht. Deze omstandigheid doet zich niet voor. Geen rechtvaardiging is gelegen in de door Varowin B.V. en anderen gestelde omstandigheid dat zij niet persoonlijk op de hoogte zijn gesteld van het vaststellingsbesluit. Er is voldaan aan de wettelijke vereisten ter zake van de kennisgeving van de terinzagelegging. In de WRO noch in enig ander wettelijk voorschrift valt een bepaling aan te wijzen op grond waarvan het gemeentebestuur in een geval als hier aan de orde verplicht is degenen die een zienswijze tegen een ontwerpplan naar voren hebben gebracht, persoonlijk in kennis te stellen van de terinzagelegging van een vastgesteld bestemmingsplan. Gelet hierop dienen de gevolgen van de omstandigheid dat Varowin B.V. en anderen niet op de hoogte waren van de voor hen relevante wijziging ten opzichte van het ontwerp, dan ook voor hun rekening te blijven. Het beroep van Varowin B.V. en anderen is niet-ontvankelijk.

Toetsingskader

2.2. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Awb, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

Procedurele aspecten

2.3. [appellant sub 4] betoogt dat in strijd met artikel 3:17 van de Awb geen verslag is gemaakt van zijn mondeling naar voren gebrachte zienswijze over het ontwerpplan.

2.3.1. Ingevolge artikel 3:15 van de Awb, voor zover hier van belang, kunnen bij het bestuursorgaan naar keuze schriftelijk of mondeling zienswijzen over het ontwerp naar voren worden gebracht.

Ingevolge artikel 3:17 van de Awb wordt een verslag gemaakt van hetgeen overeenkomstig artikel 3:15 mondeling naar voren is gebracht.

2.3.2. [appellant sub 4] heeft op 28 december 2007 mondeling zijn zienswijze over het ontwerpplan naar voren gebracht. De raad heeft de inspraakreactie van [appellant sub 4] op het plandeel betreffende het perceel [locatie 1] in het voorontwerp met de handgeschreven aantekening "kleinschalige bedrijvigheid + opslag bij woonbestemming toegestaan 50m²" en een plattegrond van de percelen [locatie 2 en 3] met de handgeschreven aantekeningen "opslag loodgieterswerk + constructiemateriaal", "opslag constructiemateriaal" en "(2) appartementen […]" overgelegd als verslag van de door [appellant sub 4] naar voren gebrachte mondelinge zienswijze. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad op basis van deze stukken in onvoldoende mate kennis kunnen nemen van hetgeen [appellant sub 4] mondeling als zienswijze over het ontwerpplan naar voren heeft gebracht, zodat daarmee geen verslag in de zin van artikel 3:17 van de Awb is gemaakt. Het plan is derhalve vastgesteld in strijd met dit artikel. Door het plan niettemin goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met artikel 3:17 in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep van [appellant sub 4] is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de volgende door [appellant sub 4] bestreden planonderdelen: het plandeel met de bestemming "Woningbouw" voor het perceel [locatie 1], artikel 7.1, aanhef en onder e, van de planvoorschriften betreffende de aanduiding "opslag" die aan het perceel [locatie 1] is toegekend, het plandeel met de bestemming "Detailhandel" voor het perceel [locatie 2] en het plandeel met de bestemming "Woningbouw" voor het perceel [locatie 3]. De Afdeling ziet voorts aanleiding om goedkeuring te onthouden aan deze planonderdelen.

2.4. Hoewel gelet op hetgeen in 2.3.2. is overwogen een beoordeling van hetgeen verder door [appellant sub 4] is aangevoerd, achterwege kan blijven, ziet de Afdeling in dit geval vanwege proceseconomische redenen aanleiding om zijn overige beroepsgronden niettemin te beoordelen.

2.5. [appellant sub 4] betoogt verder dat hij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld zijn bedenkingen nader te motiveren, terwijl hij het college in zijn bedenkingengeschrift uitdrukkelijk heeft verzocht hem daartoe een termijn te stellen.

2.5.1. [appellant sub 4] heeft binnen de daartoe gestelde termijn bij het college gemotiveerde bedenkingen ingebracht tegen het vastgestelde plan. Uit de WRO, de Awb noch enige andere wettelijke bepaling volgt voor het college de verplichting om gelegenheid te bieden voor het nader motiveren van ingebrachte, reeds gemotiveerde bedenkingen. Het verzoek van [appellant sub 4] om daartoe een termijn te stellen acht de Afdeling geen bijzondere omstandigheid op basis waarvan moet worden geoordeeld dat uit het oogpunt van een zorgvuldige voorbereiding aanleiding bestond deze gelegenheid te bieden buiten de termijn voor het inbrengen van bedenkingen. Dit betoog van [appellant sub 4] faalt.

Inhoudelijke aspecten

2.6. Het plan is gericht op het vastleggen van de bestaande ruimtelijke situatie voor het centrumgebied van Winterswijk. Tevens biedt het plan mogelijkheden voor kleinschalige ruimtelijke ontwikkelingen en veranderingen binnen de bestaande functies.

Het beroep van [appellant sub 1]

2.7. [appellant sub 1] betoogt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Gemengde doeleinden" voor het perceel [locatie 4], voor zover niet tevens voorzien is in de aanduiding "horeca". [appellant sub 1] voert daartoe aan dat in de omgeving van zijn perceel verschillende horecagelegenheden als zodanig zijn bestemd, zodat de door hem gewenste horecagelegenheid zou passen in de omgeving. Verder voert [appellant sub 1] aan dat het gemeentelijke horecaconcentratiebeleid ten onrechte alleen op hem is toegepast.

Voorts voert [appellant sub 1] aan dat het college ten onrechte heeft gesteld dat bij het gemeentebestuur geen concrete plannen bekend waren voor de exploitatie van een horecagelegenheid, aangezien een bouwvergunning is verleend voor het vergroten van de eerste verdieping van het pand aan de [locatie 4] en van gemeentewege het aanvraagformulier voor een zogenoemde Verklaring Omtrent het gedrag Natuurlijke Personen is ingevuld ten behoeve van de aanvraag van een exploitatievergunning en een Drank- en Horecawetvergunning. Daarbij voert [appellant sub 1] tevens aan dat het ontwerpplan wél voorzag in de aanduiding "horeca" voor het perceel.

2.7.1. Het college heeft bij zijn besluit betrokken dat het huidige gebruik als woonhuis met een ondergeschikte kantoorfunctie als zodanig is bestemd door aan het perceel de bestemming "Gemengde doeleinden" te geven. Voorts stelt het college dat bij het gemeentebestuur geen concrete plannen voor een horecagelegenheid ter plaatse bekend zijn. Verder acht het college van belang dat, hoewel het voorheen geldende bestemmingsplan horeca op het perceel van [appellant sub 1] toestond, deze mogelijkheid gedurende 17 jaar niet is benut.

2.7.2. Ingevolge artikel 6.1 van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de gronden met de bestemming "Gemengde doeleinden" bestemd voor woningen, kantoren en horeca, uitsluitend ter plaatse van de desbetreffende aanduiding op de plankaart.
2.7.3. Uit de plantoelichting blijkt dat het gemeentelijk beleid erop gericht is dat nieuwe horeca zich alleen mag vestigen rondom de Markt, een deel van de Wooldstraat en aan de Bossesteeg en Satinksplas en elders binnen het plangebied niet is toegestaan. In overeenstemming met dit beleid is aan het perceel [locatie 4], waar thans geen horeca is gevestigd, niet de aanduiding "horeca" toegekend. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij vóór de vaststelling van het plan bij het gemeentebestuur een concreet plan had ingediend met betrekking tot de exploitatie van een horecagelegenheid op het perceel. Dat in 2005 een bouwvergunning is verleend voor het vergroten van de woonruimte op de eerste verdieping van het pand aan de [locatie 4] en dat hij in 2005 een zogenoemde Verklaring Omtrent het gedrag Natuurlijke Personen heeft aangevraagd in verband met de voorgenomen aanvragen voor een exploitatievergunning en een Drank- en Horecawetvergunning, is in dit verband onvoldoende, nu deze niet zijn gevolgd door concrete aanvragen. Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat bij de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Gemengde doeleinden" voor het perceel aan de [locatie 4] in redelijkheid kon worden aangesloten bij het bestaande gebruik van het perceel.

2.7.4. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Gemengde doeleinden" voor het perceel aan de [locatie 4] niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 2] en anderen

2.8. Het beroep van [appellant sub 2] en anderen richt zich tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Centrumdoeleinden" voor hun perceel aan de [locatie 5], voor zover niet is voorzien in de bouw van twee geschakelde woningen zoals onder het voorheen geldende planologische regime.

2.8.1. Het college stelt dat geen bouwmogelijkheden voor het perceel van [appellant sub 2] en anderen zijn opgenomen, omdat bij het gemeentebestuur geen concrete plannen voor woningbouw ter plaatse bekend zijn, waaruit blijkt dat daarbij voldaan kan worden aan de gestelde ecologische randvoorwaarden.

2.8.2. Niet in geschil is dat de door [appellant sub 2] en anderen gewenste bouwmogelijkheden op hun perceel waren toegekend onder een thans sterk verouderd bouwregime. Daargelaten of woningbouw ter plaatse niet uitvoerbaar is vanwege de omvang en de landschappelijke en ecologische waarde van de boom op het perceel, die op de plankaart is aangegeven als "beeldbepalende boom", is niet gebleken dat [appellant sub 2] en anderen zodanig concrete plannen voor de bouw van woningen op het perceel hadden dat daarmee bij de vaststelling van het plan rekening diende te worden gehouden. Gelet hierop heeft het college zich in navolging van de raad in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bouwmogelijkheden voor het perceel in dit plan niet behoefden te worden gehandhaafd. Het betoog van [appellant sub 2] en anderen dat in strijd met het gelijkheidsbeginsel aan de overzijde van het perceel wél woningbouw wordt mogelijk gemaakt, slaagt niet, omdat deze eventuele toekomstige woningbouw ten tijde van de goedkeuring van het plan nog niet was voorzien.

2.8.3. Wat betreft de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van het perceel van [appellant sub 2] en anderen, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat het college bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn.

2.8.4. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 2] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Centrumdoeleinden" voor het perceel aan de [locatie 5] niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellant sub 2] en anderen is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 3]

2.9. [appellant sub 3] betoogt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Dienstverlening" voor het perceel [locatie 6]. [appellant sub 3] voert daartoe aan dat deze bestemming niet in overeenstemming is met het bestaande gebruik en dat de gebruiksmogelijkheden van het pand te zeer beperkt worden door deze bestemming. Voorts voert [appellant sub 3] aan dat de enkele verwijzing naar het winkelconcentratiebeleid onvoldoende is om de bestemming "Dienstverlening" toe te kennen aan het perceel.

2.9.1. Het college heeft aan zijn besluit ten grondslag gelegd dat het huidige gebruik als woonhuis met schoonheidssalon als zodanig is bestemd door aan het perceel de bestemming "Dienstverlening" te geven. Volgens het college is de verkoop van schoonheidsproducten een ondergeschikte activiteit die niet de bestemming "Gemengde doeleinden" of "Detailhandel" rechtvaardigt. Voorts stelt het college dat deze bestemmingen niet zouden passen binnen het gemeentelijke winkelconcentratiebeleid.

2.9.2. Ingevolge artikel 12.1 van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn gronden met de bestemming "Dienstverlening" bestemd voor publieksgerichte en/of maatschappelijke dienstverlening en de op het moment van terinzagelegging van het ontwerpplan bestaande woningen.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 29, van de planvoorschriften wordt onder maatschappelijke dienstverlening verstaan: het verlenen van diensten op het gebied van openbaar bestuur, openbare dienstverlening, religie, onderwijs, lichamelijke en/of geestelijke volksgezondheid, verenigingsleven, opvoeding, cultuur, sport en recreatie, daaronder niet begrepen sportvelden, zoals voetbalvelden, hockeyvelden en tennisbanen en dergelijke.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 34, van de planvoorschriften wordt verstaan onder publieksgerichte dienstverlening: een bedrijfsmatige activiteit uitsluitend of overwegend gericht op het verlenen van diensten aan consumenten met een rechtstreeks contact met het publiek (baliefunctie), niet zijnde kantoren, detailhandel, horeca en/of seksuele dienstverlening.

2.9.3. Het huidige gebruik van het pand aan de [locatie 6] als schoonheidssalon kan worden aangemerkt als bedrijfsmatige activiteit als bedoeld in artikel 12.1, in samenhang met artikel 1, aanhef en onder 34, van de planvoorschriften. [appellant sub 3] heeft niet onderbouwd in welke zin de bestemming "Dienstverlening" niet in overeenstemming is met het bestaande gebruik. Dit betoog faalt derhalve.

2.9.4. Blijkens de plantoelichting hanteert het gemeentebestuur een winkelconcentratiebeleid. Dit beleid maakt onderscheid tussen het kernwinkelgebied en winkelstraten voor gerichte aankopen. In het kernwinkelgebied, waaraan de bestemming "Centrumdoeleinden" is toegekend, wordt gestuurd naar een verdere concentratie van winkels. Dit gebied is met name gericht op de vesting van nieuwe detailhandel. Nieuwe functies, die het (recreatief) winkelen niet versterken en benadrukken, zijn op de begane grond niet toegestaan. In de winkelstraten voor gerichte aankopen, waaraan de bestemming "Gemengde doeleinden" is toegekend, is ook detailhandel mogelijk, maar is concentratie van winkels minder van belang, zodat ook functies als wonen, publieksgerichte- en maatschappelijke dienstverlening en kantoren op de begane grond mogelijk zijn.

2.9.5. Het perceel van [appellant sub 3] ligt niet in het kernwinkelgebied noch in een winkelstraat voor gerichte aankopen als bedoeld in het winkelconcentratiebeleid. In de enkele stelling van [appellant sub 3] dat dit beleid onvoldoende onderbouwing vormt om de bestemming "Dienstverlening" aan het perceel toe te kennen, ziet de Afdeling geen aanknopingspunt om het winkelconcentratiebeleid in het algemeen, dan wel de toepassing ervan in dit geval, onredelijk te achten. Nu de bestemming "Dienstverlening", gelet op artikel 12.1, bezien in samenhang met artikel 1, aanhef en onder 29 en 34, van de planvoorschriften, niet uitsluitend een juridisch-planologische grondslag biedt aan de huidige woning met schoonheidssalon, maar ook aan diverse andere functies, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bestemming "Dienstverlening" geen onaanvaardbare beperking van de gebruiksmogelijkheden met zich meebrengt.

2.9.6. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Dienstverlening" voor het perceel [locatie 6] niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellant sub 3] is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 4]

[locatie 1]

2.10. [appellant sub 4] betoogt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Woningbouw" voor het perceel [locatie 1], nu deze bestemming het bestaande gebruik als winkel niet mogelijk maakt. Verder voert hij aan dat in de omgeving van dit perceel verschillende functies als detailhandel, dienstverlening en bedrijfsdoeleinden zijn toegelaten, zodat de bestemming "Detailhandel" voor het perceel zou passen in de omgeving, alsmede dat de Gasthuisstraat van oudsher deel uitmaakt van het winkelgebied van Winterswijk. Voorts voert [appellant sub 4] aan dat voldoende parkeergelegenheid op zijn perceel kan worden gecreëerd om de verkeersaantrekkende werking van een winkel op zijn perceel te ondervangen.

2.10.1. Het college heeft aan zijn besluit ten grondslag gelegd dat het huidige gebruik als woonhuis als zodanig is bestemd door aan het perceel de bestemming "Woningbouw" te geven. [appellant sub 4] heeft echter uitdrukkelijk bestreden dat het pand [locatie 1] uitsluitend voor woondoeleinden wordt gebruikt. Voorts is aan de naastgelegen percelen Gasthuisstraat 1 tot en met 13 de bestemming "Detailhandel" toegekend en hebben het perceel Gasthuisstraat 19 en het perceel achter [locatie 1] de bestemming "Dienstverlening" onderscheidenlijk "Bedrijfsdoeleinden" gekregen. Bovendien heeft de raad ter zitting erkend dat op het perceel [locatie 1] parkeergelegenheid kan worden gecreëerd. Gelet hierop is naar het oordeel van de Afdeling aan de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Woningbouw" voor het perceel [locatie 1] niet de vereiste zorgvuldige voorbereiding als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb voorafgegaan. Door dit plandeel niettemin goed te keuren, heeft het college op dit punt ook gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb.

2.11. [appellant sub 4] betoogt voorts dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 7.1, aanhef en onder e, van de planvoorschriften, omdat in de planvoorschriften niet is bepaald wat onder "opslag" moet worden verstaan. Daardoor is onduidelijk welke vorm van opslag met de aanduiding "opslag" voor het perceel [locatie 1] is toegelaten.

2.11.1. Op de plankaart is aan een deel van het perceel [locatie 1] de aanduiding "opslag" toegekend. Ingevolge artikel 7.1, aanhef en onder e, van de planvoorschriften zijn gronden met de bestemming "Woningbouw" bestemd voor opslag ter hoogte van de aanduiding "opslag" op de plankaart. In deze bepaling noch in de begripsomschrijvingen, is echter bepaald wat moet worden verstaan onder opslag. Nu evenmin uit de samenhang met de bestemming voor woondoeleinden kan worden afgeleid welke vorm van opslag is toegelaten, terwijl de raad heeft beoogd dat in ieder geval geen opslag ten behoeve van detailhandel is toegelaten, is artikel 7.1, aanhef en onder e, van de planvoorschriften in strijd met de rechtszekerheid. Door deze bepaling niettemin goed te keuren heeft het college op dit punt ook gehandeld in strijd met dit beginsel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb.

[locatie 2 en 3]

2.12. Het beroep van [appellant sub 4] richt zich verder tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Detailhandel" voor het perceel [locatie 2]. Hij voert aan dat dit perceel onderdeel uitmaakt van een aaneengesloten lint van percelen aan de Ratumsestraat waaraan de bestemming "Gemengde doeleinden" is toegekend, zodat ook aan het perceel [locatie 2] de bestemming "Gemengde doeleinden" had moeten worden toegekend.

2.12.1. Het college heeft aan zijn besluit ten grondslag gelegd dat het huidige gebruik als winkel met de bestemming "Detailhandel" als zodanig is bestemd en dat de bestemming "Gemengde doeleinden" niet zou passen binnen het gemeentelijke winkelconcentratiebeleid, aangezien de Vredensestraat geen winkelstraat voor gerichte aankopen betreft.

2.12.2. Volgens de raad ligt het perceel [locatie 2] aan een doorgaande weg en niet in een winkelstraat voor gerichte aankopen als bedoeld in het winkelconcentratiebeleid, zodat op basis van het in 2.9.4. beschreven beleid geen aanspraak bestaat op de bestemming "Gemengde doeleinden". Nu de bestemming "Detailhandel", gelet op artikel 10.1 van de planvoorschriften, een juridisch-planologische grondslag biedt aan het huidige gebruik van het perceel als detailhandelsvestiging, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de bestemming "Detailhandel" een onaanvaardbare beperking van de gebruiksmogelijkheden met zich meebrengt. Dit betoog faalt derhalve.

2.13. [appellant sub 4] betoogt voorts dat ten onrechte goedkeuring is verleend aan de aanduiding "bebouwingsgrens" voor het perceel [locatie 2], voor zover een gedeelte van de bestaande aanbouw niet binnen deze bebouwingsgrens ligt, en aan de aanduiding "h=6" voor dit perceel, op basis waarvan een maximale hoogte van zes meter is toegelaten, aangezien de bestaande bebouwing een hoogte van ongeveer 7,80 meter heeft. Voorts betoogt hij dat ten onrechte goedkeuring is verleend aan de aanduiding "MG2" voor het perceel [locatie 3], op basis waarvan een maximale hoogte van zeven meter is toegelaten, omdat de bestaande bebouwing een hoogte heeft van ongeveer tien meter.

2.13.1. Aan het perceel [locatie 2] is de bestemming "Detailhandel" met de aanduiding "h=6" toegekend en aan het perceel [locatie 3] is de bestemming "Woningbouw" met de aanduiding "MG2" toegekend.

Ingevolge artikel 7.2, aanhef en onder g, van de planvoorschriften mag de hoogte van hoofdgebouwen in woningcategorie MG2 niet meer bedragen dan zeven meter.

Ingevolge artikel 10.2, aanhef en onder a, van de planvoorschriften bij de bestemming "Detailhandel" mogen gebouwen uitsluitend binnen de op de plankaart aangegeven bouwvlakken worden opgericht.

Ingevolge artikel 10.2, aanhef en onder d, van de planvoorschriften mag, gelet op de plankaart, de hoogte van de bebouwing op het perceel [locatie 2] niet meer bedragen dan zes meter.

2.13.2. Niet in geschil is dat de bestaande bebouwing op de percelen [locatie 2 en 3] met bouwvergunningen is gebouwd. Voorts is niet in geschil dat een gedeelte van de bestaande aanbouw niet binnen de aanduiding "bebouwingsgrens" voor het perceel [locatie 2] ligt, dat het pand op het perceel [locatie 2] een hoogte van ongeveer 7,80 meter heeft en dat het pand op het perceel [locatie 3] een hoogte van ongeveer 10 meter heeft. Deze bebouwing is derhalve deels niet als zodanig bestemd.

2.13.3. Met betrekking tot legale bouwwerken staat voorop dat deze in beginsel, gelet op de rechtszekerheid, als zodanig dienen te worden bestemd. Dit uitgangspunt kan uitzondering vinden indien een dienovereenkomstige bestemming op basis van nieuwe inzichten niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het belang bij de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen. Daarnaast moet aannemelijk zijn dat er concreet zicht bestaat op verwijdering van het bouwwerk, omdat het overgangsrecht bedoeld is als overbrugging van een tijdelijke situatie. Indien aan deze voorwaarden is voldaan, kan het bestaande bouwwerk onder het overgangsrecht worden gebracht.

2.13.4. De raad heeft niet gesteld dat de bestaande bebouwing niet in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en dat de rechten van [appellant sub 4] niet kunnen worden gerespecteerd noch beoogd dat de bebouwing gedurende de planperiode zal worden verwijderd. Gelet hierop zijn de aanduidingen "bebouwingsgrens" en "h=6" bij het plandeel voor het perceel [locatie 2] en de aanduiding "MG2" bij het plandeel voor het perceel [locatie 3] in strijd met de rechtszekerheid. Door deze plandelen niettemin goed te keuren, heeft het college ook gehandeld in strijd met dit beginsel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb.

2.14. Wat betreft [appellant sub 1], [appellant sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en Varowin B.V. en anderen bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Ten aanzien van [appellant sub 4] dient het college op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Varowin B.V. en anderen niet-ontvankelijk;

II. verklaart het beroep van [appellant sub 4] gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 21 november 2008, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan:

- het plandeel met de bestemming "Woningbouw" voor het perceel [locatie 1];

- artikel 7.1, aanhef en onder e, van de planvoorschriften;

- het plandeel met de bestemming "Detailhandel" voor het perceel [locatie 2];

- het plandeel met de bestemming "Woningbouw" voor het perceel [locatie 3];

IV. onthoudt goedkeuring aan de onder III. vermelde planonderdelen;

V. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3] ongegrond;

VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij [appellant sub 4] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 688,35 (zegge: zeshonderachtentachtig euro en vijfendertig cent), waarvan €644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Gelderland aan [appellant sub 4] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.M. van der Heijden, ambtenaar van Staat.

w.g. Hoekstra w.g. Van der Heijden
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2010

516-634.