Uitspraak 200807605/1/R1


Volledige tekst

200807605/1/R1.
Datum uitspraak: 3 maart 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1] en anderen, wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellanten sub 4], wonend te [woonplaats],
5. de stichting Stichting tot behoud van Wetering en omstreken, gevestigd te Wetering, gemeente Steenwijkerland, en anderen,
6. de stichting Stichting Natuur- en Milieuplatform Steenwijkerland, gevestigd te Steenwijk, gemeente Steenwijkerland,
7. [appellante sub 7], gevestigd te [plaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 19 augustus 2008, kenmerk 2008/0115539, heeft het college van gedeputeerde staten van Overijssel (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Steenwijkerland (hierna: de raad) bij besluit van 22 april 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Woon-en Recreatiepark Scheerwolde".

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 oktober 2008, [appellanten sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 oktober 2008, [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 oktober 2008, [appellanten sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 oktober 2008, de stichting Stichting tot behoud van Wetering en omstreken en anderen (hierna: de stichting en anderen) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 oktober 2008, de stichting Stichting Natuur- en Milieuplatform Steenwijkerland (hierna: Natuur- en Milieuplatform) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 oktober 2008, en [appellante sub 7] (hierna: de Maatschap) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 oktober 2008, beroep ingesteld. [appellant sub 1] en anderen hebben hun beroep aangevuld bij brieven van 17 en 28 november 2008. [appellanten sub 2] hebben hun beroep aangevuld bij brieven van 19 en 20 oktober 2008. De Maatschap heeft haar beroep aangevuld bij brief van 20 november 2008.

[appellant sub 1] en anderen, [appellanten sub 2], [appellant sub 3], de stichting en anderen, Natuur- en Milieuplatform, Euro Investors B.V. en de raad hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 december 2009, waar [appellant sub 1] en anderen, vertegenwoordigd door mr. H.H. van Steijn, advocaat te Apeldoorn, [appellanten sub 2], vertegenwoordigd door [gemachtigde], [appellant sub 3], [appellanten sub 4], vertegenwoordigd door [gemachtigde], de stichting en anderen, vertegenwoordigd door [appellant sub 5D] en mr. S. Maakal, advocaat te Heerenveen, het Natuur- en Milieuplatform, vertegenwoordigd door A.M. de Vries, de Maatschap, vertegenwoordigd door E.F.J.A.M. de Wit en het college, vertegenwoordigd door drs. G. Rooks, zijn verschenen. Voorts zijn daar gehoord de raad, vertegenwoordigd door drs. H.H. Apotheker, burgemeester van de gemeente Steenwijkerland, en door A.P. van der Wal en J. Mulder, beiden ambtenaren in dienst van de gemeente, bijgestaan door D. Bos, werkzaam bij ecologisch onderzoeksbureau Altenburg en Wymenga en Euro Investors B.V., vertegenwoordigd door haar [directeuren], en door L.W. Jobse, hoofd Planontwikkeling bij Euro Investors B.V., bijgestaan door mr. M. Krijger en mr. J. Boogaard, beiden advocaat te Middelburg.

2. Overwegingen

Het plan

2.1. Het plan maakt de aanleg mogelijk van een woon- en recreatiegebied ten westen van de kern Scheerwolde. Het plan voorziet in een recreatiepark met ongeveer 260 recreatiewoningen en een waterplas van ongeveer 20 ha met een passantenhaven met ongeveer 200 ligplaatsen, alsmede een dorpsuitbreiding van de kern Scheerwolde met ongeveer 50 woningen.

Ontvankelijkheid

2.2. Het beroep van de stichting en anderen is mede ingesteld namens [4 appellanten]. [2 appellanten] hebben geen zienswijze en geen bedenkingen bij de raad respectievelijk het college ingebracht.

[2 appellanten] hebben geen bedenkingen tegen het vastgestelde plan bij het college ingebracht.

Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, aanhef en onder d, en 56, eerste lid, van de Wet Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) en artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), kan beroep slechts worden ingesteld tegen het besluit tot goedkeuring van het college door de belanghebbende die tegen het vastgestelde plan tijdig bedenkingen bij het college heeft ingebracht.

Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig bedenkingen heeft ingebracht.

Deze omstandigheid doet zich niet voor. Het beroep van de stichting en anderen is dan ook niet-ontvankelijk voor zover dat is ingesteld namens [4 appellanten].

2.3. De raad stelt zich op het standpunt dat, voor zover thans nog van belang, [appellanten sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 5A], [appellant sub 5B], [appellant sub 5C], [appellant sub 5D] en [appellant sub 5E] namens wie de Stichting tot behoud van Wetering en omstreken mede beroep heeft ingesteld, en [5 appellanten sub 1], namens wie [appellant sub 1] mede beroep heeft ingesteld, niet als belanghebbenden bij het bestreden besluit kunnen worden aangemerkt nu zij allen wonen op meer dan 400 meter afstand van het plangebied.

2.3.1. Ingevolge artikel 54, tweede lid, onder d, van de WRO kan uitsluitend een belanghebbende beroep instellen tegen een besluit inzake goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

De wetgever heeft deze eis gesteld teneinde te voorkomen dat een ieder, in welke hoedanigheid ook, of een persoon met slechts een verwijderd of indirect belang als belanghebbende zou moeten worden beschouwd en beroep zou kunnen instellen. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon een voldoende objectief en actueel, eigen, persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit. Ingevolge het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.

Voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb, is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt.

2.3.2. Niet in geschil is dat [2 appellanten sub 1] op grote afstand van het plangebied wonen. Voor zover is betoogd dat zij tijdens recreatieperioden stelselmatig woonruimte huren in de nabijheid van het plangebied, overweegt de Afdeling dat zij daardoor hoogstens een afgeleid belang hebben bij het bestreden besluit en geen rechtstreeks belang zoals bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Gesteld noch gebleken is dat zij anderszins een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang hebben. Gelet hierop kunnen [2 appellanten sub 1] niet worden aangemerkt als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, zodat zij aan artikel 54, tweede lid, aanhef en onder d, van de WRO geen recht tot het instellen van beroep kunnen ontlenen. Het beroep van [appellant sub 1] voor zover dat is ingesteld namens [2 appellanten sub 1] is niet-ontvankelijk.

2.3.3. [appellant sub 5E] woont op ongeveer 480 meter van de grens van het plangebied. Gelet op deze afstand in samenhang met de ruimtelijke uitstraling van het plan is de Afdeling in dit geval van oordeel dat een eigen, persoonlijk belang van hem rechtstreeks bij het bestreden besluit is betrokken, zodat hij dient te worden aangemerkt als belanghebbende bij het bestreden besluit.

[appellant sub 5A] is eigenaar van gronden in de directe omgeving van het plangebied. Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van [appellant sub 1] en anderen toegelicht dat [2 appellanten sub 1] en [eigenaar] zijn van een pand in de directe omgeving van het plangebied. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat een eigen, persoonlijk belang van hen rechtstreeks bij het bestreden besluit is betrokken, zodat zij dienen te worden aangemerkt als belanghebbenden bij het bestreden besluit.

2.3.4. [appellanten sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 5D] en [appellant sub 5C] wonen op een afstand van respectievelijk ongeveer 3 kilometer, 1100 meter, 925 meter en 750 meter van het plangebied. Hoewel aannemelijk is dat de ruimtelijke uitstraling van het voorziene recreatiepark aanzienlijk zal zijn, zijn deze afstanden te groot om te kunnen spreken van een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat, ondanks deze afstand, een eigen, persoonlijk belang van hen rechtstreeks bij het bestreden besluit is betrokken. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat zij vanuit hun woningen geen zicht hebben op het plangebied.

De omstandigheid dat [appellant sub 3] werkt en een deel van het jaar woont in Giethoorn en het plangebied daarom regelmatig doorkruist, zoals hij betoogt, leidt niet tot een ander oordeel, nu dat hem in onvoldoende mate onderscheidt van anderen en niet maakt dat hij in een persoonlijk belang wordt geraakt op een zodanige wijze, dat hem dat kwalificeert als rechtstreeks belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 3] dat het plan zal leiden tot meer vaarverkeer op de Wetering, langs zijn woning, overweegt de Afdeling dat gezien de bovengenoemde afstand, de omstandigheid dat de Wetering niet de enige vaarroute is naar het plangebied, en het vele vaarverkeer dat op weg naar andere bestemmingen dan het plangebied gebruik maakt van de Wetering, moet worden geoordeeld dat het belang van [appellant sub 3] niet rechtstreeks bij het bestreden besluit is betrokken. Voor zover [appellant sub 3] ter zitting heeft gesteld dat hij zich wat betreft de onderhavige procedure heeft aangesloten bij [appellant sub 1] en anderen, overweegt de Afdeling dat dit niet leidt tot een ander oordeel in deze, nu de ontvankelijkheid van elke appellant op haar eigen merites wordt beoordeeld.

Gezien het voorgaande kunnen [appellanten sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 5D] en [appellant sub 5C] niet worden aangemerkt als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, zodat zij aan artikel 54, tweede lid, aanhef en onder d, van de WRO geen recht tot het instellen van beroep kunnen ontlenen.

De beroepen van [appellanten sub 2], [appellant sub 3], en de stichting en anderen, voor zover het beroep is ingesteld namens [appellant sub 5D] en [appellant sub 5C], zijn niet-ontvankelijk.

2.3.5. Het beroep van [appellant sub 1] en anderen is voorts onder meer mede ingesteld namens de stichting Stichting Natuur en Milieu Overijssel (hierna: de stichting Natuur en Milieu Overijssel). De raad stelt zich op het standpunt dat de statutaire doelstelling van de stichting Natuur en Milieu Overijssel zodanig veelomvattend is dat niet kan worden geoordeeld dat de stichting door het bestreden besluit rechtstreeks wordt geraakt in een belang dat zij krachtens haar doelstelling in het bijzonder behartigt. De raad stelt zich verder op het standpunt dat de Stichting tot behoud van Wetering en omstreken en het Natuur- en Milieuplatform niet kunnen worden aangemerkt als belanghebbenden bij het bestreden besluit nu zij voornamelijk in rechte opkomen tegen besluiten en geen werkzaamheden verrichten waaruit blijkt dat zij een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang in het bijzonder behartigen.

2.3.6. Op grond van artikel 2 van de statuten van de stichting Natuur en Milieu Overijssel heeft zij tot doel: bevordering van behoud, herstel en ontwikkeling van natuur, landschap en milieu, alles in de meeste ruime zin, in het bijzonder in de provincie Overijssel.

Op grond van artikel 3 tracht de stichting het gestelde doel te bereiken door:

a. een kritische en constructieve inbreng te leveren aan het overheidsbeleid op het gebied van het behoud, herstel en ontwikkeling van natuur, landschap en milieu in de provincie Overijssel;

b. activering van de publieke opinie ten aanzien van zaken welke betrekking hebben op het behoud, herstel en ontwikkeling van natuur, landschap en milieu;

c. het bevorderen van bewustwordingsprocessen, waardoor bij de mens het inzicht ontstaat dat hij een onderdeel uitmaakt van het natuurlijk milieu en daarmee in harmonie dient te leven;

d. alle overige wettige en geoorloofde middelen, welke dienstbaar kunnen zijn aan haar doel.

De feitelijke werkzaamheden van de stichting Natuur en Milieu Overijssel bestaan blijkens de website van de stichting (www.natuurmilieu.nl) onder meer uit het voeren van voorlichtingscampagnes, het stimuleren en ondersteunen van duurzame initiatieven, visieontwikkeling en het adviseren van beleidsmakers, het ondersteunen van vrijwilligers(groepen) en het verzorgen van natuur- en milieueducatie op scholen. Uit het jaarverslag 2008 blijkt voorts dat de stichting Natuur en Milieu Overijssel zich bezig houdt met ruimtelijke ontwikkelingen binnen de gemeente Steenwijkerland.

2.3.7. Op grond van artikel 2, eerste lid van de statuten van de Stichting tot behoud van Wetering en omstreken heeft deze stichting tot doel:

- het in stand houden, bewaken en bevorderen van de kwaliteit van de woon-, leef- en recreëeromstandigheid in Wetering en omstreken door het volgen van het proces van de totstandkoming van structuur- en/of bestemmingsplan(wijzigingen), raamplannen en andere ontwikkelingen en zo nodige beïnvloeding daarvan.

Tijdens de behandeling ter zitting op 22 januari 2009 van het onder meer door de stichting ingediende verzoek om een voorlopige voorziening heeft de vertegenwoordiger van de stichting aangegeven dat de feitelijke werkzaamheden van de stichting onder meer bestaan uit het planten van bomen, het voeren van overleg met andere natuurorganisaties en het geven van adviezen over ruimtelijke plannen.

2.3.8. Op grond van artikel 2, eerste lid van de statuten van het Natuur- en Milieuplatform heeft deze stichting tot doel:

- het beschermen van de ecologische waarden, het landschap en het milieu in de gemeente Steenwijkerland en omgeving;

- het vrijwaren van de gemeente Steenwijkerland en omgeving van ontwikkelingen die de ecologische waarden, de leefbaarheid en het landelijk karakter aantasten;

- en alles wat in de ruimste zin met het bovenstaande verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn.

Tijdens de behandeling ter zitting op 22 januari 2009 van het onder meer door het Natuur- en Milieuplatform ingediende verzoek om een voorlopige voorziening heeft de vertegenwoordiger van de stichting aangegeven dat de feitelijke werkzaamheden van het Natuur- en Milieuplatform onder meer bestaan uit het voeren van overleg met het gemeentebestuur en met andere natuurorganisaties, het deelnemen aan vergaderingen, lezingen en informatiebijeenkomsten over natuur en milieu, alsmede het geven van commentaar op en adviezen over ruimtelijke plannen.

2.4. Anders dan de raad, is de Afdeling van oordeel dat het statutaire doel van de stichting Natuur en Milieu Overijssel niet zodanig veelomvattend is dat het onvoldoende onderscheidend is om op grond daarvan te kunnen oordelen dat het belang van de stichting rechtstreeks is betrokken bij het bestreden besluit. Bovendien is gebleken dat de stichting Natuur en Milieu Overijssel werkzaamheden verricht die kunnen worden aangemerkt als feitelijke werkzaamheden in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb, en waaruit blijkt dat zij het rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang in het bijzonder behartigt. Gelet hierop kan de stichting Natuur en Milieu Overijssel als belanghebbende in de zin van de Awb worden aangemerkt.

Verder is gebleken dat de Stichting tot behoud van Wetering en omstreken en het Natuur- en Milieuplatform werkzaamheden verrichten die kunnen worden aangemerkt als feitelijke werkzaamheden in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb, en waaruit blijkt dat zij het rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang in het bijzonder behartigen. Gelet hierop kunnen ook zij als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2 van de Awb worden aangemerkt.

Toetsingskader

2.5. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Awb, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het college rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

Goede procesorde

2.6. Voor zover de gemachtigde van [appellant sub 1] en anderen eerst bij brief van 21 november 2009 de beroepsgronden van [appellant sub 3] tot onderdeel van het beroep van [appellant sub 1] en anderen heeft gemaakt, overweegt de Afdeling dat het in dit stadium van de procedure naar voren brengen van nieuwe beroepsgronden in dit geval in strijd moet worden geacht met de goede procesorde. Gelet hierop laat de Afdeling deze gronden buiten beschouwing.

Eerst ter zitting hebben [appellant sub 1] en anderen, voor zover ontvankelijk, betoogd dat het woon- en leefklimaat van omwonenden van de in het plan voorziene sportvelden onevenredig zal worden aangetast. Niet gebleken is dat zij deze beroepsgrond niet in een eerder stadium van de procedure naar voren hebben kunnen brengen. Gelet hierop laat de Afdeling deze grond buiten beschouwing wegens strijd met de goede procesorde.

Formele bezwaren

2.7. [appellant sub 1] en anderen, voor zover ontvankelijk, en de stichting en anderen, voor zover ontvankelijk, betogen dat het college het plan niet heeft mogen goedkeuren, nu de raad het vastgestelde plan heeft ingetrokken en andermaal heeft vastgesteld, zonder dat het ontwerpplan opnieuw ter inzage is gelegd.

2.7.1. Bij besluit van 22 april 2008 heeft de raad zijn besluit van 23 oktober 2007 tot vaststelling van het plan "Woon- en recreatiepark Scheerwolde" ingetrokken en dit plan vervolgens opnieuw, gewijzigd vastgesteld. Reden hiervoor was de constatering dat de zienswijze van het Natuur- en Milieuplatform abusievelijk niet bij de besluitvorming was betrokken. Het bij besluit van 23 oktober 2007 vastgestelde plan voorzag in de mogelijkheid een sportveldencomplex te realiseren. Naar aanleiding van de zienswijze van het Natuur- en milieuplatform is het plan bij besluit van 22 april 2008 gewijzigd vastgesteld in die zin dat realisering van het sportveldencomplex eerst na toepassing van een wijzigingsbevoegdheid mogelijk is omdat nog te weinig duidelijkheid bestaat over de exacte invulling van dat deel van het plan.

Vervolgens is bekendgemaakt dat het gewijzigd vastgestelde plan met ingang van 14 mei 2008 gedurende zes weken ter inzage ligt en is het plan andermaal ter goedkeuring aangeboden aan het college.

2.7.2. In haar uitspraak van 7 maart 1997 in zaak nr. E01.95.0006 (aangehecht ter voorlichting van partijen) heeft de Afdeling overwogen dat de Awb noch de WRO mogelijkheden biedt tot het in dit stadium van de procedure inbrengen van een (opnieuw) vastgesteld plan met de bedoeling deze procedure overigens ongewijzigd voort te zetten, zonder dat de voorafgaande stadia zijn doorlopen. Thans is de Afdeling in het onderhavige geval van oordeel dat de Awb noch de WRO uitsluit dat de procedure wordt hervat vanaf het stadium waarin de onregelmatigheid is geconstateerd. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het in de onderhavige situatie is uitgesloten dat potentiële belanghebbenden in hun belangen zijn geschaad doordat de raad het plan heeft vastgesteld zonder het ontwerpplan eerst opnieuw ter inzage te leggen. Hiertoe overweegt de Afdeling dat degenen die een zienswijze tegen het ontwerpplan hadden ingediend bij de raad zijn geïnformeerd omtrent de intrekking van het vastgestelde plan en ervan op de hoogte zijn gesteld dat hun zienswijzen bij de hernieuwde vaststelling zullen worden betrokken. Verder is van de terinzagelegging van het bij besluit van 22 april 2008 gewijzigd vastgestelde plan kennis gegeven. Diegenen die reeds bedenkingen hadden ingediend tegen het bij het besluit van 23 oktober 2007 vastgestelde plan zijn op de hoogte gesteld van de intrekking van dat plan en van de hernieuwde vaststelling bij besluit van 22 april 2008 en zijn in de gelegenheid gesteld bedenkingen in te dienen tegen het opnieuw vastgestelde plan. Uit de stukken is gebleken dat degenen die bedenkingen hebben ingediend tegen het bij het besluit van 23 oktober 2007 vastgestelde plan opnieuw bedenkingen hebben ingediend tegen het bij besluit van 22 april 2008 vastgestelde plan. Verder heeft het college zowel de tegen het bij besluit van 23 oktober 2007 vastgestelde plan ingebrachte bedenkingen als de tegen het bij besluit van 22 april 2008 vastgestelde plan ingebrachte bedenkingen bij de besluitvorming betrokken. Bovendien is het uitgesloten te achten dat potentiële belanghebbenden in hun belangen zijn geschaad door de bij het besluit van 22 april 2008 aangebrachte wijziging ten opzichte van het eerder vastgestelde plan. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de gronden, waarop deze wijziging betrekking heeft, in eigendom zijn bij de gemeente. Voor zover de gemachtigde van [appellant sub 1] en anderen, voor zover ontvankelijk, heeft betoogd dat hij niet tijdig op de hoogte is gesteld van de intrekking van het bij besluit van 23 oktober 2007 vastgestelde plan en van de hernieuwde vaststelling van het plan, overweegt de Afdeling dat de gemachtigde van [appellant sub 1] en anderen, voor zover ontvankelijk, tijdig bedenkingen heeft ingediend tegen het opnieuw vastgestelde plan en dat derhalve niet is gebleken dat [appellant sub 1] en anderen, voor zover ontvankelijk, in hun belangen zijn geschaad.

Gelet op het vorenstaande faalt het betoog van [appellant sub 1] en anderen, voor zover ontvankelijk, en de stichting en anderen, voor zover ontvankelijk.

Streekplan

2.8. In het provinciale gebiedsgerichte beleid, neergelegd in het 'Perspectief voor Noordwest-Overijssel, gebiedsgericht beleid Noordwest-Overijssel' (hierna: het gebiedsperspectief) wordt uitgegaan van een kleinschalige recreatieve ontwikkeling bij Scheerwolde en een grootschalige ontwikkeling bij Steenwijk. Door middel van een streekplanuitwerking door het college is een grootschalige recreatieve ontwikkeling bij Scheerwolde alsnog mogelijk gemaakt. De stichting en anderen, voor zover ontvankelijk, stellen dat het college heeft miskend dat niet aan de daaraan in het Streekplan Overijssel 2000+ (hierna: het streekplan) gestelde voorwaarden is voldaan dat de nieuwe recreatieve voorziening met openbaar vervoer bereikbaar dient te zijn en dat de huurdersmarkt het nieuwe aanbod kan opnemen. Bovendien had voor nieuwvestiging van een grootschalige recreatieve ontwikkeling bij Scheerwolde moeten worden overgegaan tot een herziening van het streekplan in plaats van een uitwerking van het streekplan, aldus de stichting en anderen, voor zover ontvankelijk.

2.8.1. Het college heeft in juni 2008 de streekplanuitwerking "Streekplan Overijssel 2000+, uitwerkingsplan Recreatiepark Scheerwolde" (hierna: de streekplanuitwerking) vastgesteld en stelt zich op het standpunt dat het voorziene recreatiepark voldoet aan de voorwaarden die in het streekplan worden gesteld aan nieuwvestiging van een complex voor verblijfsrecreatie. Het college wijst er in dit verband op dat uit het rapport 'Vakantiepark Scheerwieden, studie naar marktkansen van het recreatiebungalowpark' van januari 2007 volgt dat marktruimte bestaat voor het voorziene recreatiepark. Verder is bij Scheerwolde een bushalte aanwezig en is met de streekvervoersmaatschappij afgesproken dat een bushalte bij het park zal worden gerealiseerd.

2.8.2. In het gebiedsperspectief is ter hoogte van het plangebied een gele en een blauwe stip opgenomen. De gele stip staat voor verblijfsrecreatie en dagrecreatie, de blauwe stip staat voor open water. Ter hoogte van Steenwijk is een grote blauw-gele stip opgenomen. Bij de vertaling van de uitgangspunten van het gebiedsperspectief in het streekplan is de blauw-gele stip bij Steenwijk vertaald in de aanduiding 'recreatieconcentratiepunt'. In het streekplan staat dat nieuwvestiging van bungalowcomplexen, mede gelet op de landelijke markt, nog slechts op een beperkt aantal locaties te verwachten is. Bij de grootste potentiële locaties in het gebied zijn er mogelijkheden voor combinatie met dagrecreatieve voorzieningen; deze locaties zijn als toekomstige recreatieconcentratiepunten op de kaart weergegeven. Voor het overige zal de provincie daar zeer terughoudend mee omgaan. Voor nieuwvestiging van grootschalige complexen voor verblijfsrecreatie is een streekplanuitwerking nodig. Daarbij geldt, voor zover thans van belang, dat dient te worden aangetoond dat de huurdersmarkt het nieuwe aanbod kan opnemen en dat de nieuwe voorzieningen met openbaar vervoer bereikbaar dienen te zijn, aldus het streekplan.

2.8.3. In paragraaf 3.2 van de streekplanuitwerking staat, voor zover thans van belang, dat in het gebiedsperspectief het zwaartepunt voor verblijfsrecreatie bij Steenwijk en Giethoorn ligt. Omdat de mogelijkheden voor recreatieve ontwikkeling rond Steenwijk in de afgelopen jaren niet concreet zijn uitgewerkt en bij Giethoorn minder recreatiewoningen zullen worden gerealiseerd dan in het streekplan was voorzien én omdat een recreatiepark bij Scheerwolde goed inpasbaar blijkt, is het in de streekplanuitwerking aanvaardbaar geacht het nieuwe recreatiepark bij Scheerwolde de ruimte te geven en voor de in het streekplan voorziene recreatieve ontwikkeling bij Steenwijk een andere invulling te kiezen. Als gevolg van de ontwikkeling van de recreatiewoningen bij Scheerwolde zal de verdeling van verblijfsrecreatie over de verschillende kernen in de regio opnieuw moeten worden bekeken, zodat het onderhavige plan niet tot gevolg zal hebben dat per saldo méér recreatiewoningen worden gebouwd in de regio Noordwest-Overijssel.

Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van het college toegelicht dat de in het streekplan geboden mogelijkheid om bij Steenwijk een grootschalig complex voor verblijfsrecreatie te realiseren, het zogenoemde recreatieconcentratiepunt, niet is overgenomen in de in juli 2009 vastgestelde "Omgevingsvisie- en verordening Overijssel 2009" (hierna: de Omgevingsvisie). De Omgevingsvisie maakt in plaats daarvan bij Steenwijk uitsluitend de vestiging van een kleinschalig verblijfsrecreatief complex mogelijk.

2.8.4. In het rapport 'Vakantiepark "Scheerwieden", studie naar marktkansen van het recreatiebungalowpark' van januari 2007, opgesteld door ZKA Consultants & Planners, staat, voor zover thans van belang, dat het aantal slaapplaatsen per recreatiewoning zal variëren van vier tot vijftien en dat een belangrijk segment zal worden gevormd door grotere huizen gezien de groeiende vraag naar recreatiewoningen die geschikt zijn voor grote groepen. De marketing komt in handen van een grote commerciële verhuurorganisatie. In het rapport staat verder dat de bedbezettingsgraad in de provincie Overijssel van 26,2% lager is dan het landelijke gemiddelde van 37%, maar dat de bungalowbezetting bij parken in Noordwest-Overijssel doorgaans iets hoger zal zijn dan de gemiddelde bungalowbezetting in Overijssel. Ook parken die verhuurd worden via de grote verhuurorganisaties kennen gemiddeld een veel hogere bezettingsgraad. De regio Noordwest-Overijssel heeft niet geprofiteerd van de groei van het aantal lange en korte vakanties van Nederlanders in eigen land zoals die zich landelijk heeft voorgedaan. Verklaringen hiervoor kunnen liggen in de gebrekkige concurrentiekracht van de regio als vakantiegebied, maar wellicht ook in het ontbreken van een adequaat aanbod dat aansluit op de veranderende marktbehoeften. Het onderhavige project kan bijdragen aan het realiseren van een inhaalslag op dit punt. In het rapport wordt verder geconcludeerd dat een bezettingsgraad van 65% realistisch is, gezien de locatie, de voorzieningen op het park die aansluiten bij de wensen van de markt en de omstandigheid dat de verhuur ter hand wordt genomen door een sterke verhuurorganisatie.

2.8.5. In het rapport 'Zwakke conjunctuur: somberen over de vraag naar recreatiewoningen?', van 20 januari 2009, opgesteld door ZKA Consultants & Planners, wordt geconcludeerd dat er geen eenduidig verband bestaat tussen de ontwikkeling van het aantal korte vakanties van Nederlanders in vakantiebungalows en de conjunctuur. Het aantal lange vakanties neemt doorgaans toe in een periode van laagconjunctuur, aldus het rapport.

2.8.6. Gelet op de tekst van het streekplan zoals vermeld onder 2.8.2. ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat nieuwvestiging van een grootschalige recreatieve ontwikkeling bij Scheerwolde niet door middel van een streekplanuitwerking mogelijk zou kunnen worden gemaakt.

Uit het onder 2.8.3. vermelde leidt de Afdeling af dat er als gevolg van het plan niet meer recreatiewoningen zullen worden gebouwd in de regio Noordwest-Overijssel dan is voorzien in het gebiedsperspectief.

Uit het onder 2.8.4. en 2.8.5. vermelde leidt de Afdeling voorts af dat er marktruimte bestaat voor nieuwvestiging van verblijfsrecreatieve voorzieningen zoals in het onderhavige plan voorzien. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat wordt ingespeeld op de vraag naar grotere recreatiewoningen en dat het voorziene park zal worden geëxploiteerd door een grote commerciële verhuurorganisatie. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat is voldaan aan de in het streekplan neergelegde voorwaarde dat dient te zijn aangetoond dat de huurdersmarkt het nieuwe aanbod kan opnemen. De verwijzing van de stichting en anderen, voor zover ontvankelijk, naar het rapport 'Ruimte voor grootschalige recreatiewoningcomplexen in Overijssel en Achterhoek' waarin staat dat de gemiddelde landelijke bezettingsgraad 35,8% bedraagt en de gemiddelde bezettingsgraad in Overijssel 24,7%, leidt niet tot een ander oordeel nu deze cijfers nagenoeg overeenkomen met de onder 2.8.4. genoemde cijfers. De vertegenwoordiger van de gemeente heeft ter zitting voorts toegelicht dat de daadwerkelijke realisering van het park niet is voorzien voor het voorjaar van 2010 en dat dan een bushalte zal worden gerealiseerd bij het park. In afwachting daarvan is aan de dienstregeling nog geen concrete invulling gegeven. De vertegenwoordiger van het college heeft ter zitting toegelicht dat de in het streekplan neergelegde eis dat nieuwe verblijfsrecreatieve voorzieningen met openbaar vervoer bereikbaar dienen te zijn, voortkomt uit de algemene doelstelling van de provincie om het gebruik van openbaar vervoer te stimuleren, maar dat het streekplan geen inhoudelijke eisen stelt aan de openbaarvervoersverbinding bijvoorbeeld wat betreft de frequentie van ritten.

Gelet op het vorenstaande heeft het college geen aanleiding hoeven zien voor het oordeel dat het plan op dit punt in strijd is met het streekplan.

Milieueffectrapportage

2.9. De stichting en anderen, voor zover ontvankelijk, stellen dat het milieueffectrapport "Recreatieve ontwikkeling en woningbouw bij Scheerwolde" (hierna: het MER) van januari 2006 onvolledig is. Volgens hen hadden de locaties bij Steenwijk en Giethoorn, die in het gebiedsperspectief zijn aangeduid als Gele Vlekken en in het streekplan zijn aangeduid als recreatieconcentratiepunten, in het alternatievenonderzoek moeten worden betrokken. [appellant sub 1] en anderen, voor zover ontvankelijk, betogen dat het MER ondeugdelijk is nu daarin is uitgegaan van de realisering van ongeveer 35 woningen, terwijl het plan voorziet in ongeveer 50 woningen.

2.9.1. Ten behoeve van het plan is een MER opgesteld waarin de inrichtingsvarianten 'Alternatief Startnotitie' en 'Alternatief Water' met elkaar worden vergeleken. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat in de onderhavige situatie kon worden volstaan met een MER voor de inrichting van het plangebied, nu sprake is van een specifiek op de locatie bij Scheerwolde gericht initiatief en in het gebiedsperspectief en het streekplan reeds is voorzien in recreatieve ontwikkelingen ter plaatse, zij het op beperktere schaal.

2.9.2. Gezien de aard van het plan en de omstandigheid dat in het gebiedsperspectief en het streekplan reeds is voorzien in recreatieve ontwikkelingen ter plaatse, zij het op beperktere schaal, heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling op het standpunt kunnen stellen dat alternatieven voor de in het MER genoemde locatie in dit geval redelijkerwijs niet meer in beschouwing behoefden te worden genomen.

In de omstandigheid dat in het MER is uitgegaan van ongeveer 15 woningen minder dan waarin het plan voorziet, ziet de Afdeling voorts geen aanleiding voor het oordeel dat het MER in zoverre niet aan het plan ten grondslag had kunnen worden gelegd.

Economische uitvoerbaarheid

2.10. De stichting en anderen, voor zover ontvankelijk, en het Natuur- en Milieuplatform twijfelen voorts aan de economische uitvoerbaarheid van het plan omdat het plan volgens hen niet in samenhang is bezien met voorziene recreatieve ontwikkelingen in de nabije omgeving, zoals in Giethoorn. De stichting en anderen, voor zover ontvankelijk, betogen verder dat de wijze van exploitatie van het recreatiepark onduidelijk is nu niet is vastgelegd hoeveel recreatiewoningen zullen worden verkocht als beleggingsproduct en hoeveel recreatiewoningen in een Commanditaire Vennootschap zullen worden gebracht, alsmede nu niet duidelijk is welk rendement in de verschillende regelingen zal worden geboden. De samenwerkingsovereenkomst is ten onrechte niet openbaar gemaakt, aldus de stichting en anderen, voor zover ontvankelijk.

2.10.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de economische uitvoerbaarheid van het plan is aangetoond in het rapport 'Vakantiepark Scheerwieden, studie naar marktkansen van het recreatiebungalowpark'. Verder heeft de initiatiefnemer aangetoond dat het plan financieel en maatschappelijk uitvoerbaar is. De samenwerkingsovereenkomst is niet ter inzage gelegd omdat de overeenkomst informatie bevat over de toekomstige bedrijfsvoering van de initiatiefnemer, aldus het college.

2.10.2. In paragraaf 6.2 van de plantoelichting staat dat de gemeente Steenwijkerland medewerking verleent aan het project, maar niet financieel verantwoordelijk is voor de realisatie van het recreatiegebied. Er is met de initiatiefnemer een samenwerkingsovereenkomst gesloten waarin de afspraken over de financiële verantwoordelijkheid zijn vastgelegd. Deze afspraken betreffen kettingbedingen, die ook gelden voor eventuele rechtsopvolgers. Ten aanzien van de financiering zijn de volgende mogelijkheden in de samenwerkingsovereenkomst opgenomen:

1. een deel van de ongeveer 260 recreatiewoningen mag worden verkocht als 'beleggingsproduct', hetgeen betekent dat een gedeelte van de recreatiewoningen individueel kan worden verkocht waarbij door middel van een verhuurovereenkomst de verhuur via de verhuurorganisatie is geregeld. De eigenaar ontvangt vervolgens een (al of niet) vast rendement op de investering.

2. Het andere deel van de recreatiewoningen wordt in een Commanditaire Vennootschap ingebracht. Investeerders worden geen eigenaar van de recreatiewoningen maar kunnen in de Commanditaire Vennootschap participeren en voor deze participatie ontvangt men een rendement.

Nog niet bepaald is hoeveel woningen onder welke regeling zullen worden gebracht. Dit is mede afhankelijk van de markt op het moment van verkoop. Beide regelingen gaan uit van verhuur van de woningen. Het park wordt commercieel geëxploiteerd, aldus de plantoelichting.

2.10.3. Gelet op hetgeen onder 2.8.3. is vermeld, is de Afdeling van oordeel dat de samenhang van het voorliggende plan met de overige voorziene recreatieve ontwikkelingen in de regio Noordwest-Overijssel vanuit het oogpunt van de economische uitvoerbaarheid voldoende is bezien. Onder 2.8.6. is reeds overwogen dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat marktruimte bestaat voor het onderhavige plan. In de omstandigheid dat niet bekend is hoeveel woningen tegen welk rendement onder welke regeling zullen worden gebracht ziet de Afdeling geen aanleiding voor twijfel aan de economische uitvoerbaarheid van het plan.

Voor zover de stichting en anderen, voor zover ontvankelijk, hebben betoogd dat de samenwerkingsovereenkomst ten onrechte niet ter inzage is gelegd met het ontwerpplan, overweegt de Afdeling dat het, gelet op artikel 3:11, tweede lid, van de Awb, onder bepaalde omstandigheden aanvaardbaar is dat vertrouwelijke bedrijfsgegevens - die van belang zijn in het kader van de vraag of het bestemmingsplan financieel uitvoerbaar is - niet tezamen met het ontwerp van het plan ter inzage worden gelegd. In dat geval moet echter wel inzicht worden gegeven in de uitkomsten van het onderzoek naar de uitvoerbaarheid en de elementen die in dat onderzoek zijn betrokken. Naar het oordeel van de Afdeling biedt de plantoelichting voldoende inzicht in deze punten, zodat het betoog van de stichting en anderen, voor zover ontvankelijk, faalt.

2.11. [appellant sub 1] en anderen, voor zover ontvankelijk, de stichting en anderen, voor zover ontvankelijk, en het Natuur- en Milieuplatform betogen dat onvoldoende is gemotiveerd dat Scheerwolde financieel en economisch is gebaat bij de planontwikkeling en dat daarom de noodzaak voor het plan ontbreekt.

2.11.1. In het MER staat dat de aanleiding van het plan is gelegen in de omstandigheid dat als gevolg van een landinrichting in Noordwest-Overijssel op grote schaal landbouwgrond wordt omgezet in natuur, waardoor werkgelegenheid verdwijnt. Een mogelijkheid om werkgelegenheid te creëren is het ontwikkelen van verblijfsrecreatie in het gebied. Daarom is in Noordwest-Overijssel een aantal plekken buiten het natuurgebied aangewezen waar nieuwe verblijfsrecreatie mag worden ontwikkeld: de zogenoemde Gele Vlekken. Een van die Gele Vlekken ligt ten westen van Scheerwolde. Naast de ontwikkeling van nieuwe verblijfsrecreatie heeft de kern Scheerwolde behoefte aan een uitbreidingsmogelijkheid voor woningbouw. De ontwikkeling van extra woningen is noodzakelijk voor een verdere verbetering van de leefbaarheid van de kern en voor een positief toekomstperspectief. Deze woningbouw kan tevens bijdragen aan de ruimtelijke aansluiting van de recreatieve ontwikkeling bij de kern, aldus het MER.

2.11.2. Het college verwacht dat de ontwikkeling van het recreatiepark een impuls zal geven aan de regionale economie en kan bijdragen aan een toename van de werkgelegenheid. Verder leveren de ontwikkelingen een belangrijke bijdrage aan de woonomgeving doordat voorzieningen die op het park gerealiseerd worden ook beschikbaar zijn voor de inwoners van Scheerwolde. Voorts zullen klanten van het recreatiepark gebruik gaan maken van de voorzieningen in het dorp waardoor het draagvlak voor de voorzieningen in Scheerwolde wordt vergroot en mogelijkheden ontstaan voor uitbreiding van de voorzieningen.

2.11.3. De Afdeling acht de noodzaak van het plan voldoende onderbouwd in het MER. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan kan leiden tot meer werkgelegenheid in Scheerwolde en een impuls kan geven aan de regionale economie.

Verkeer

2.12. [appellanten sub 4] en de stichting en anderen, voor zover ontvankelijk, betogen dat de infrastructuur rondom het plangebied niet berekend is op de toename van wegverkeer en de toename van het aantal vaarbewegingen als gevolg van het plan. Zij voeren in dit verband aan dat er in de huidige situatie reeds sprake is van verkeerskundige problemen omdat de bruggen over de Wetering en het Steenwijkerdiep dermate smal zijn dat er slechts één auto per keer de brug kan passeren en omdat de bruggen vaak open gaan voor het scheepvaartverkeer. De stichting en anderen, voor zover ontvankelijk, betogen voorts dat de aantrekkende werking van de passantenhaven in het MER wordt onderschat, dat er in het MER ten onrechte vanuit wordt gegaan dat het wegverkeer alleen zal toenemen op de aankomst- en vertrekdagen, de zogenoemde wisseldagen, dat het plan ten onrechte niet voorziet in een oplossing van het knelpunt Steenwijkerdiep-Wetering en dat de effectiviteit van het natuurtransferium onzeker is.

2.12.1. Het college stelt dat de raad op grond van het MER ervan heeft mogen uitgaan dat de bestaande infrastructuur inclusief de brug over het Steenwijkerdiep voldoende capaciteit heeft om de extra verkeersbewegingen vanwege het beoogde recreatiepark te verwerken. Daarbij is ook rekening gehouden met de wisseldagen. Door middel van bebording zal het verkeer via de N333 langs de kern Scheerwolde worden geleid. Het natuurtransferium voorziet in een parkeerplaats voor auto's en standplaatsen voor campers; recreanten kunnen daar hun auto parkeren en lopend of fietsend de nabijgelegen natuurgebieden in gaan. Het gebruik van het natuurtransferium zal er volgens het college toe leiden dat het aantal motorvoertuigbewegingen in de omgeving van het plangebied zal afnemen. Het college erkent dat het gebruik van het natuurtransferium niet kan worden afgedwongen maar stelt dat door middel van het treffen van verkeersmaatregelen kan worden bevorderd dat bezoekers overstappen op een milieuvriendelijke vervoerswijze door het gebied.

Het college onderschrijft verder het belang van aanpassing van het waterkruispunt Wetering-Steenwijkerdiep. Ter bevordering van de veiligheid zal de aansluiting van het Steenwijkerdiep op de Wetering worden verlegd. Inmiddels zijn er bestuurlijke afspraken gemaakt over de financiële dekking van de voorgenomen verlegging. Het waterkruispunt valt echter buiten de grenzen van het plangebied, zodat herziening van het ter plaatse vigerende plan nodig is om verlegging daarvan mogelijk te maken.

Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van de raad toegelicht dat de beoogde passantenhaven niet zal leiden tot meer ligplaatsen en dus meer vaarverkeer in de omgeving van het plangebied, nu een deel van de bestaande ligplaatsen langs het Steenwijkerdiep en de Wetering zullen worden opgeheven en in plaats daarvan de ligplaatsen zullen worden geconcentreerd in de passantenhaven.

2.12.2. Het plangebied wordt voor autoverkeer ontsloten door de Scheerwolderweg in het noorden en oosten, de weg Steenwijkerdiep-Noord in het zuiden en de verlengde Oeverweg in het westen. Nabij het plangebied ligt de N333, de doorgaande weg tussen Steenwijk en Emmeloord. De route Scheerwolderweg-Kooiweg loopt langs de kern van Scheerwolde, maar kent slechts een beperkt aantal direct aanliggende woningen. Er zijn twee beweegbare bruggen in de nabijheid van Scheerwolde, de Scheerbrug over de Wetering en de Kooibrug over het Steenwijkerdiep. De route Scheereweg-Rietweg is geen ontsluitingsroute van het beoogde recreatiepark zodat het aantal openingen van de Scheerbrug naar verwachting geen onoverkomelijke hinder zal opleveren voor het autoverkeer, aldus het MER.

Als gevolg van het plan zullen wat betreft het wegverkeer de verkeersintensiteiten op de route Scheerwolderweg-Kooiweg in het hoogseizoen toenemen van ongeveer 1379 mvt/etm in de huidige situatie tot ongeveer 3600 mvt/etm. In het voor- en naseizoen zal de verkeersintensiteit ongeveer 2500 mvt/etm bedragen. Daarbij is rekening gehouden met, voor zover thans van belang, aankomst en vertrek van de huurders van de recreatiebungalows, alsmede met het recreatief autoverkeer dat zij genereren tijdens hun verblijf. Gezien de breedte en ligging van de wegen ten opzichte van de bestaande bebouwing wordt de overschrijding van de norm voor woonstraten van 3000 mvt/etm in het hoogseizoen aangemerkt als een beperkt negatief effect. Als gevolg van de toegenomen verkeersintensiteiten zal het autoverkeer bij brugopeningen langere wachtrijen kennen. Bij een spitsintensiteit van 8% van de etmaalintensiteit en een gemiddelde openingsduur van 5 minuten kan er een wachtrij ontstaan van ongeveer 20 tot 25 auto's, verdeeld over twee richtingen. De bereikbaarheid van zowel Scheerwolde als het recreatiepark neemt hierdoor af. Dit wordt aangemerkt als een beperkt negatief effect. Naar verwachting treedt dit beperkt negatieve effect slechts op een aantal momenten op, namelijk als de meeste gasten het recreatiepark bereiken op vrijdagmiddag en op zondagmiddag als de meeste gasten het recreatiepark verlaten. Deze pieken vallen niet samen met de verkeerspieken, aldus het MER.

Wat betreft het waterverkeer staat in het MER dat het aantal ligplaatsen mede bepalend is voor het aantal recreatievaartuigen. De provincie heeft de intentie om na realisering van de passantenhaven de bestaande ligplaatsen langs het Steenwijkerdiep op te heffen. Langs het Steenwijkerdiep bevinden zich in de huidige situatie ongeveer 75 passantenplaatsen. Vanwege de aanleg van de passantenhaven zal het aantal ligplaatsen in de omgeving derhalve toenemen met ongeveer 125. Deze recreanten komen naar de passantenhaven, meren aan en vervolgen hun route door het gebied, aldus het MER.

In de huidige situatie wordt het waterkruispunt Steenwijkerdiep-Wetering ervaren als een knelpunt. Vanwege het plan zal dit kruispunt 100 vaarbewegingen per dag extra te verwerken krijgen. Dit kan ten opzichte van de huidige, reeds onveilige situatie een beperkt negatief effect hebben op de veiligheid voor het recreatief vaarverkeer. Er is reeds een onderzoek gestart naar mogelijkheden om het kruispunt veiliger te maken. In het MER wordt er dan ook vanuit gegaan dat een oplossing zal worden geboden waardoor het beperkt negatieve effect kan worden gemitigeerd.

2.12.3. [appellanten sub 4] en de stichting en anderen, voor zover ontvankelijk, hebben de gegevens uit het MER, zoals vermeld onder 2.12.2, niet gemotiveerd bestreden. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de toename van het aantal motorvoertuigbewegingen in de directe omgeving van het plangebied vanwege het plan niet zal leiden tot verkeerskundige problemen. Het college heeft in dit verband belang kunnen hechten aan de omstandigheid dat het zwaartepunt van de wegverkeersbewegingen zal optreden op de wisseldagen. De Afdeling neemt hierbij nog in aanmerking dat, anders dan appellanten stellen, uit het MER blijkt dat niet alleen rekening is gehouden met de verkeersbewegingen van aankomende en vertrekkende bezoekers van het recreatiepark maar dat ook de verkeersbewegingen van de bezoekers van het park gedurende hun verblijf zijn meegenomen in de totaalberekeningen.

Hoewel het college heeft erkend dat het gebruik van het natuurtransferium niet kan worden afgedwongen, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het in het geheel niet effectief zal kunnen zijn. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de vertegenwoordiger van de raad ter zitting heeft toegelicht dat een parkeerverbod zal worden ingevoerd voor de bermen langs het Steenwijkerdiep en de Wetering om het gebruik van het natuurtransferium te stimuleren. Uit het MER leidt de Afdeling verder af dat de passantenhaven enige aantrekkende werking zal kunnen hebben op het vaarverkeer, dat het waterkruispunt Steenwijkerdiep-Wetering in de huidige situatie reeds een druk en gevaarlijk kruispunt is en dat dit kruispunt als gevolg van het plan 100 vaarbewegingen per dag extra te verwerken zal krijgen. Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van de raad toegelicht dat een financieel arrangement is gesloten, inhoudende dat het waterkruispunt ten behoeve van de veiligheid op het water kan en zal worden verlegd als het plan daadwerkelijk wordt gerealiseerd. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het college in de hierboven geschetste verkeerskundige situatie geen aanleiding heeft hoeven zien om in zoverre goedkeuring aan het plan te onthouden.

2.12.4. Voor zover [appellant sub 1] en anderen, voor zover ontvankelijk, in beroep betogen dat onvoldoende onderzoek is verricht naar de verkeerskundige gevolgen van het plan en de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit, overweegt de Afdeling dat zij zich in het beroepschrift wat betreft deze aspecten hebben beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van hun bedenkingen. In de overwegingen van het bestreden besluit is op de bedenkingen ingegaan. [appellant sub 1] en anderen, voor zover ontvankelijk, hebben in het beroepschrift en in de aanvullende beroepschriften, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging onjuist zou zijn. Het beroep van [appellant sub 1] en anderen, voor zover ontvankelijk, is in zoverre ongegrond.

Natuur

2.13. Voor zover [appellant sub 1] en anderen, voor zover ontvankelijk, in beroep stellen dat het plangebied een gevoelig natuurgebied is en daarom niet geschikt is voor grootschalige verblijfsrecreatieve voorzieningen, alsmede dat bij de totstandkoming van het onderhavige bestemmingsplan had moeten worden onderzocht welke maatregelen zouden moeten worden genomen in de omliggende natuurgebieden, overweegt de Afdeling dat zij deze stellingen niet nader hebben onderbouwd. In de enkele stellingen heeft het college geen aanleiding behoeven te zien om in zoverre goedkeuring aan het plan te onthouden.

2.14. Volgens de stichting en anderen, voor zover ontvankelijk, en het Natuur- en Milieuplatform heeft het college op basis van het MER ten onrechte geconcludeerd dat het plan niet leidt tot significante effecten op de nabijgelegen natuurgebieden De Wieden en De Weerribben. Zij voeren hiertoe aan dat bij de beoordeling of het plan significante effecten heeft voor deze natuurgebieden enkel de effecten van de gebruiksfase zijn bezien en niet de effecten van de aanlegfase. Zij stellen verder dat ten onrechte geen passende beoordeling is gemaakt nu vanwege het plan de recreatiedruk op De Wieden en De Weerribben zal toenemen en uit het MER volgt dat dit significante gevolgen kan hebben voor deze gebieden. Voorts volgt uit het MER dat significante effecten op de waterkwaliteit vanwege het plan in samenhang met andere plannen niet kunnen worden uitgesloten. De stichting en anderen, voor zover ontvankelijk, en het Natuur- en Milieuplatform stellen verder dat vanwege het plan lichtverstoring zal optreden voor flora en fauna in de directe omgeving van het plangebied.

2.14.1. Het college heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat op basis van het MER en de in aanvulling daarop gedane ecologische onderzoeken mag worden geconcludeerd dat er als gevolg van het plan geen significant negatieve effecten zullen optreden voor De Wieden en De Weerribben.

2.14.2. Ingevolge artikel 10a, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: de Nbw 1998), voor zover hier van belang, wijst de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: minister van LNV) gebieden aan ter uitvoering van richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (hierna: de Vogelrichtlijn) en van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (hierna: de Habitatrichtlijn).

2.14.2.1. Bij besluit van 29 oktober 1986 heeft de toenmalige minister van Landbouw en Visserij onder meer het gebied De Weerribben aangewezen als speciale beschermingszone (hierna: SBZ) in de zin van artikel 4, eerste lid, van de Vogelrichtlijn. Bij besluit van 24 maart 2000 heeft de toenmalige staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij het gebied De Wieden aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, eerste lid van de Vogelrichtlijn. Deze gebieden zijn aangewezen vanwege onder meer het voorkomen van de broedvogelsoorten purperreiger en zwarte stern.

2.14.2.2. Ingevolge artikel V van de Wet van 20 januari 2005 tot wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 in verband met Europeesrechtelijke verplichtingen gelden de aanwijzingsbesluiten van De Wieden en De Weerribben als SBZ in de zin van de Vogelrichtlijn als besluiten in de zin van artikel 10a van de Nbw 1998.

2.14.2.3. Ingevolge artikel 19j, eerste en tweede lid, van de Nbw 1998, voor zover hier van belang, behoeft een besluit tot het vaststellen van een plan dat gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor een op grond van artikel 10a, eerste lid, aangewezen gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in het aangewezen gebied kan verslechteren of een verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, de goedkeuring van gedeputeerde staten. Ingevolge het derde lid, voor zover hier van belang, zijn bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan als bedoeld in het eerste lid de artikelen 19e, 19f, 19g en 19h van overeenkomstige toepassing.

Ingevolge artikel 19e, voor zover hier van belang, gelezen in samenhang met artikel 19j, derde lid, dient bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan als bedoeld in artikel 19j, eerste lid, rekening te worden gehouden met de gevolgen die dat plan, gelet op de instandhoudingsdoelstelling, kan hebben voor een op grond van artikel 10a, eerste lid, aangewezen gebied of het gebied waarvan de aanwijzing als zodanig in overweging is genomen als bedoeld in artikel 12, derde lid.

Ingevolge artikel 19f, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 19j, derde lid, wordt bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan als bedoeld in artikel 19j, eerste lid, dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een op grond van artikel 10a, eerste lid, aangewezen gebied, maar dat afzonderlijk of in combinatie met andere plannen, projecten of handelingen, significante gevolgen kan hebben voor het desbetreffende gebied, een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dat gebied, alvorens het besluit tot vaststelling wordt genomen.

Ingevolge artikel 19g, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 19j, derde lid, kan een bestemmingsplan slechts worden vastgesteld indien de raad uit de passende beoordeling, bedoeld in artikel 19f, eerste lid, zich ervan heeft verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het desbetreffende gebied niet zullen worden aangetast.

2.14.2.4. Het gebied De Weerribben is bij de Europese Commissie aangemeld als speciale beschermingszone als bedoeld in de Habitatrichtlijn voor onder meer het habitattype Overgangs- en trilveen [7140].

De voorkomende habitattypen zijn:

- Kalkhoudende oligo-mesotrofe wateren met benthische Chara spp. vegetaties [3140];

- Van nature eutrofe meren met vegetatie van het type Magnopotamion of Hydrocharition [3150];

- Noord-Atlantische vochtige heide met Erica tetralix [4010];

- Grasland met Molinia op kalkhoudende, venige, of lemige kleibodem (Eu-Molinion) [6410];

- Voedselrijke zoomvormende ruigten van het laagland, en van de montane en alpiene zones [6430];

- Overgangs- en trilveen [7140];

- Kalkhoudende moerassen met Cladium mariscus en soorten van het Caricion davallianae [7210], en

- Veenbossen [91D0].

De voorkomende Habitatrichtlijnsoorten zijn gevlekte witsnuitlibel, grote vuurvlinder, gestreepte waterroofkever, bittervoorn, grote modderkruiper, kleine modderkruiper, rivierdonderpad, meervleermuis en groenknolorchis.

Het gebied De Wieden is bij de Europese Commissie aangemeld als speciale beschermingszone als bedoeld in de Habitatrichtlijn. De voorkomende habitattypen zijn dezelfde als in het gebied De Weerribben. De voorkomende Habitatrichtlijnsoorten zijn gevlekte witsnuitlibel, grote vuurvlinder, bittervoorn, grote modderkruiper, kleine modderkruiper, rivierdonderpad, meervleermuis, geel schorpioenmos en groenknolorchis.

2.14.2.5. Bij beschikking van de Europese Commissie van 7 december 2004 zijn de Habitatrichtlijngebieden De Weerribben en De Wieden geplaatst op de lijst van gebieden van communautair belang voor de Atlantische biogeografische regio. Uit artikel 4, vijfde lid, van de Habitatrichtlijn vloeit voort dat het beschermingsregime van artikel 6, derde lid, van die richtlijn voor deze gebieden geldt.

2.14.2.6. De Habitatrichtlijngebieden Wieden en Weerribben zijn nog niet definitief aangewezen in de zin van artikel 10a van de Nbw 1998. Evenmin zijn de gebieden op grond van artikel 12 van deze wet aangewezen. Hieruit volgt dat artikel 19j van de Nbw 1998 in zoverre niet voor de Habitatrichtlijngebieden geldt. Niet gebleken is dat op het vaststellen van een plan als bedoeld in artikel 19j van de Nbw 1998 anderszins algemeen verbindende voorschriften van toepassing zijn die bedoeld zijn als implementatie van de uit artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn voortvloeiende verplichtingen. Nu het beroep mede betrekking heeft op de mogelijke aantasting van de door de Habitatrichtlijn beschermde habitats en soorten, dient te worden bezien op welke wijze artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn in deze zaak kan worden toegepast.

Zoals de Afdeling op grond van de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 31 maart 2000, in zaak nr. E01.97.0178 (AB 2000, 302), moet, alvorens wordt toegekomen aan de vraag of een artikel van de Habitatrichtlijn rechtstreekse werking heeft, worden nagegaan of het van toepassing zijnde nationale recht richtlijnconform kan worden geïnterpreteerd. In dit geval gaat het om gebieden die niet alleen op de lijst van gebieden van communautair belang zijn opgenomen, maar die tevens zijn aangewezen als speciale beschermingszone op basis van de Vogelrichtlijn. Deze aanwijzing geldt als een aanwijzing in de zin van artikel 10a van de Nbw 1998, zodat artikel 19j van toepassing is op de Vogelrichtlijngebieden De Wieden en de Weerribben. De Afdeling ziet geen beletsel artikel 19j van de Nbw 1998 richtlijnconform uit te leggen in die zin dat dit voorschrift tevens het uit artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn voortvloeiende beschermingsregime voor de Habitatrichtlijngebieden omvat.

2.14.2.7. Uit het bovengenoemde toetsingskader volgt dat, indien het plan de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in De Wieden en De Weerribben kan verslechteren of een verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor deze gebieden zijn aangewezen, ingevolge artikel 19j, derde lid, van de Nbw 1998 bij de vaststelling van het plan de artikelen 19e, 19f, 19g en 19h van overeenkomstige toepassing zijn, zodat bij de vaststelling van het plan de zogenoemde habitattoets dient te worden uitgevoerd. In het kader van het besluit omtrent goedkeuring op grond van de WRO dient het college vervolgens te bezien of bij de vaststelling van het plan artikel 19j, derde lid, in acht is genomen. Indien dat niet het geval is, is de vaststelling van het plan in strijd met het recht en zal het college goedkeuring dienen te onthouden aan dat plan of het relevante gedeelte daarvan. Daarnaast dient het college, nu De Wieden en De Weerribben grotendeels in de provincie Overijssel zijn gelegen, op grond van artikel 2, eerste lid, in samenhang met artikel 19j, eerste en tweede lid, van de Nbw 1998 te beslissen omtrent de goedkeuring van het plan. Daarbij dient het college tevens te bezien of bij de totstandkoming van het plan artikel 19j, derde lid, van de Nbw 1998 in acht is genomen.

De artikelen 19e, 19f, 19g en 19h van de Nbw 1998 vormen onder meer een implementatie van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. Ingevolge dit artikellid, voor zover hier van belang, wordt voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor zo’n gebied, een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. Gelet op de conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied en onder voorbehoud van het bepaalde in het vierde lid, geven de bevoegde nationale instanties slechts toestemming voor dat plan of project nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten.

Mede gelet op de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof), zoals verwoord in zijn arrest van 7 september 2004 in zaak C-127/02 (AB 2004, 365), houdt toepassing van artikel 19j, derde lid, van de Nbw 1998 derhalve in dat de raad het plan kan vaststellen zonder passende beoordeling wanneer op grond van objectieve gegevens kan worden uitgesloten dat het plan afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen heeft voor het betrokken gebied en dat de raad het plan eveneens kan vaststellen wanneer op basis van een passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het project of andere handeling geen schadelijke gevolgen heeft voor de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied. Dit is volgens het Hof het geval wanneer er wetenschappelijk gezien redelijkerwijs geen twijfel bestaat dat er geen schadelijke gevolgen zijn. In dat geval kan het college goedkeuring aan het bestemmingsplan verlenen.

2.14.3. In hoofdstuk 7 van het MER is bezien of het plan leidt tot negatieve effecten op De Wieden en De Weerribben. Daarbij zijn aspecten bezien zoals verlies van foerageergebied, verstoring van (broed)vogels door pleziervaart en andere vormen van recreatie of als gevolg van een toename van verkeer. Er wordt geconcludeerd dat de effecten van de planontwikkeling op De Wieden en De Weerribben zodanig beperkt zijn dat geen significant negatieve effecten op de kwalificerende soorten zullen optreden.

Wat betreft de cumulatieve effecten van het voorliggende plan in combinatie met plannen voor de aanleg van recreatieve voorzieningen, natuurontwikkeling en woningbouw - ongeveer 9000 woningen - in Noordwest-Overijssel, staat in het MER, voor zover thans van belang, dat de laagveenmoerassen van De Wieden en De Weerribben een kwetsbaar ecosysteem vormen dat erg gevoelig is voor verrijking met fosfaat en dat het cumulatieve effect van de in paragraaf 2.3 van het MER genoemde plannen in samenhang met het onderhavige plan niet goed in te schatten zonder hiervoor berekeningen uit te voeren. Veranderingen in waterkwaliteit zijn te verwachten als gevolg van een verhoogde fosfaatbelasting op het watersysteem. Daarnaast zal opwerveling van bodemmateriaal door de recreatievaart leiden tot een verhoogde mineralisatie, hetgeen een hoger fosfaatgehalte van het water tot gevolg heeft. Voorts bestaat het risico dat vernatting van de natuurontwikkelingsgebieden op voormalige landbouwgronden leidt tot een grote mobilisatie van fosfaat. De bijdrage van de ontwikkelingen in Scheerwolde aan de cumulatie van fosfaatbelasting zal volgens het MER zeer gering zijn. De mate waarin dit gebeurt is sterk afhankelijk van de uitvoering van de natuurontwikkelingsprojecten. Naar verwachting zal dit een tijdelijk effect zijn. Op basis van de beschikbare gegevens wordt het gevolg van alle plannen zoals genoemd in paragraaf 2.3 van het MER op de opwerveling van bodemmateriaal als beperkt ingeschat. Door monitoring kan het werkelijk optredende effect worden onderzocht.

Verder staat in het MER dat als gevolg van de uitvoering van de verschillende plannen in Noordwest-Overijssel ten opzichte van de huidige situatie meer recreanten het gebied zullen ingaan. De verstoring van met name vogels zal toenemen als gevolg van de voorgenomen ontwikkelingen. Hoewel de recreatieve routes zijn gezoneerd, zullen alle plannen samen naar alle waarschijnlijkheid een significant effect hebben op soorten waarvoor De Wieden en De Weerribben als Vogelrichtlijngebieden zijn gekwalificeerd. De verstorende effecten vanwege het voorliggende plan, 35 woningen en 260 vakantiebungalows, zijn ten opzichte van de effecten van de 9000 te realiseren woningen zeer beperkt. De toename van verstorende werking vanwege het voorliggende plan leidt derhalve niet tot significante verstoring, aldus het MER.

Voorts staat in hoofdstuk 7 van het MER dat de meervleermuis afkomstig uit de kraamkolonie in Scheerwolde De Wieden onder andere bereikt door middel van de trekroute langs het plangebied via het Steenwijkerdiep-Wetering-Giethoornse Meer-Walengracht. De meervleermuis geldt als zeer gevoelig voor verstoring door verlichting. Er zal echter geen verstoring als gevolg van verlichting optreden wanneer mitigerende maatregelen worden toegepast zoals aangepaste verlichtingshoogte, afgeschermde armaturen en een verlichtingsregime, aldus het MER.

2.14.4. De Afdeling stelt vast dat uit hoofdstuk 7 van het MER niet blijkt dat bij de beoordeling of het plan leidt tot negatieve effecten op De Wieden en De Weerribben de mogelijke effecten van de werkzaamheden bij de aanleg van het recreatiepark, inclusief recreatieplas, zijn bezien. De Afdeling stelt verder vast dat op grond van de inhoud van het MER zoals hierboven weergegeven niet kan worden geconcludeerd dat wat betreft fosfaatbelasting en recreatiedruk op grond van objectieve gegevens kan worden uitgesloten dat het plan afzonderlijk of in combinatie met andere plannen significante gevolgen heeft voor De Wieden en De Weerribben. Het toetsingskader zoals weergegeven onder 2.14.2.3. en volgende biedt geen ruimte voor de redenering dat, hoewel significante effecten niet zijn uit te sluiten vanwege alle plannen gezamenlijk, bij de vaststelling van het voorliggende plan geen passende beoordeling behoeft te worden gemaakt omdat dit plan beperkt in omvang is in vergelijking met de andere plannen.

Verder leidt de Afdeling uit het MER af dat bij de beoordeling of sprake is van significante gevolgen voor de meervleermuis is betrokken dat bij de uitvoering van het plan mitigerende maatregelen moeten worden getroffen.

De Afdeling is van oordeel dat de habitattoets aldus niet op de juiste wijze is uitgevoerd. Bij het beoordelen of sprake is van significante gevolgen gaat het er immers om te bezien of het plan als zodanig niet leidt tot significante gevolgen. Nu bij deze beoordeling maatregelen zijn betrokken die verstoring van de voor verlichting zeer gevoelige meervleermuis moeten mitigeren, kan reeds hierom niet worden uitgesloten dat vanwege het plan significante gevolgen zullen optreden. Wanneer dit het geval is, dient volgens artikel 19f, eerste lid, van de Nbw 1998 een passende beoordeling te worden gemaakt. Bij die beoordeling kunnen mitigerende maatregelen worden betrokken, waarna beslist kan worden over de goedkeuring van het plan. De Afdeling wijst in zoverre mede naar haar uitspraak van 7 mei 2008 in zaak no. 200604924/1 (www.raadvanstate.nl).

In beroep is door de raad een aantal rapporten overgelegd, waaronder een akoestisch rapport, gedateerd 10 november 2009, waarin de resultaten zijn neergelegd van een onderzoek naar de geluidsbelasting op De Wieden en De Weerribben vanwege de aanlegwerkzaamheden van het plan, en een notitie van Kragten van 22 april 2009 waarin de fosfaatbelasting vanwege het plan wordt bezien. Anders dan het college, is de Afdeling van oordeel dat deze rapporten niet kunnen worden aangemerkt als een nadere onderbouwing van de aan het plan ten grondslag liggende rapporten, nu in bovengenoemde rapporten aspecten zijn onderzocht die ten tijde van de vaststelling van het plan niet waren onderzocht.

Gelet op het voorgaande dient te worden geoordeeld dat de beschikbare informatie ten tijde van de vaststelling van het plan ontoereikend was om te kunnen concluderen dat significante effecten zijn uitgesloten en dat geen passende beoordeling diende te worden gemaakt. Het college heeft dit miskend. Ten overvloede overweegt de Afdeling dat op grond van bovengenoemde notitie van Kragten met betrekking tot fosfaatbelasting ook overigens niet kan worden geconcludeerd dat geen passende beoordeling behoefde te worden gemaakt, nu die notitie enkel ingaat op de gevolgen van het voorliggende plan zodat op grond daarvan niet kan worden uitgesloten dat het plan afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen heeft.

Gelet op het vorenstaande moet worden geconcludeerd dat het betoog van de stichting en anderen, voor zover ontvankelijk, en het Natuur- en Milieuplatform slaagt en dat de raad geen juiste invulling heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 19j, derde lid, van de Nbw 1998 en dat het plan in strijd met dat artikel is vastgesteld.

Het beroep van de Maatschap

2.15. De Maatschap exploiteert een agrarisch bedrijf aan de [locatie 1] te [plaats], buiten het plangebied, en heeft 10 hectare grond in het plangebied (hierna: het perceel). Als gevolg van het plan komt dit perceel ingeklemd te liggen tussen gronden met een woon- en een recreatieve bestemming en verdwijnt de rechtstreekse weg van de huiskavel naar de gronden. Ingevolge de aan het perceel toegekende bestemming "Agrarische cultuurgrond" is tevens een aanlegvergunning vereist voor onder meer het ophogen, afgraven en egaliseren van gronden met meer dan 20 centimeter. De Maatschap stelt dat zij daardoor wordt beperkt in haar bedrijfsvoering.

2.15.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de Maatschap haar agrarische activiteiten op het perceel kan voortzetten nu deze gronden hun agrarische bestemming behouden. Aangezien op het perceel geen bebouwing is toegestaan wordt de maatschap niet in haar bedrijfsvoering beperkt als gevolg van het plan, aldus het college. Ten gevolge van het plan zal de Maatschap enigszins moeten omrijden om het perceel te bereiken. Volgens het college wordt de Maatschap ook hierdoor niet in haar bedrijfsvoering geschaad nu het perceel goed bereikbaar is via de doorgaande Scheerwolderweg.

2.15.2. Het perceel heeft de bestemming "Agrarische cultuurgrond". Op grond van artikel 10.4.1 van de planvoorschriften is het ten aanzien van gronden met deze bestemming verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het college van burgemeester en wethouders de volgende werken, geen bouwwerken zijnde en werkzaamheden uit te voeren:

a. het wijzigen van de bodemstructuur, waaronder het ophogen, afgraven en egaliseren van gronden met meer dan 20 centimeter;

b. het aanleggen en/of verharden van perceel- en /of kavelontsluitingswegen, met een oppervlakte van meer dan 200 m²;

c. het aanleggen van voorzieningen ten behoeve van dagrecreatief medegebruik;

d. het verrichten van exploratieboringen en/of seismologisch onderzoek.

2.15.3. In het vorige plan "Buitengebied Jong Ontginningslandschap en Wetering" (hierna: het vorige plan) had het perceel de bestemming "Landbouwgrond". Ingevolge artikel 3, onder O, van de voorschriften behorende bij dat plan was ten aanzien van gronden met deze bestemming een aanlegvergunning vereist voor het aanbrengen van oppervlakteverhardingen, het aanleggen van opslagplaatsen en stortplaatsen en het aanleggen van onder- of bovengrondse energie- en/of transportleidingen.

Ingevolge artikel 3, onder P, van die planvoorschriften, voor zover thans van belang, is geen aanlegvergunning vereist voor werkzaamheden die noodzakelijk zijn voor de normale agrarische bedrijfsvoering.

2.15.4. Het perceel is thans onbebouwd en wordt gebruikt voor het weiden van vee en de teelt van mais. De Afdeling stelt vast dat de Maatschap deze activiteiten op het perceel op grond van het voorliggende plan kan voortzetten, zodat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de Maatschap in zoverre wordt beperkt in haar agrarische bedrijfsvoering als gevolg van het plan. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het vorige plan niet voorzag in bouwmogelijkheden voor het perceel. Voor zover de Maatschap heeft betoogd dat uitbreiding van het bedrijf onmogelijk is geworden als gevolg van het plan, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat de Maatschap concrete uitbreidingsplannen bij de raad bekend heeft gemaakt waar de raad bij de vaststelling van het plan rekening mee diende te houden.

In de omstandigheid dat de Maatschap als gevolg van het plan enigszins zal moeten omrijden via de Scheerwolderweg om het perceel te bereiken, heeft het college evenmin aanleiding hoeven zien voor het oordeel dat de Maatschap onevenredig in haar bedrijfsvoering wordt beperkt. Het betoog van de Maatschap dat de Scheerwolderweg ongeschikt is voor landbouwvoertuigen vanwege de aanwezige drempels en rotondes leidt in dit verband niet tot een ander oordeel, nu de vertegenwoordiger van de raad ter zitting onweersproken heeft gesteld dat het perceel niet alleen bereikbaar is via de Scheerwolderweg, maar tevens via de parallelweg langs de Scheerwolderweg.

In reactie op het betoog van de Maatschap dat als gevolg van het aanlegvergunningenstelsel de gebruiksmogelijkheden van de grond worden beperkt, heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat de bestemming "Agrarische cultuurgrond" geen beperking in de gebruiksmogelijkheden betekent ten opzichte van het vorige plan. De Afdeling deelt dit standpunt niet nu in het vorige plan, anders dan het voorliggende plan, geen aanlegvergunning is vereist voor werkzaamheden die plaatsvinden in het kader van normale agrarische bedrijfsvoering. In aanmerking genomen dat het perceel agrarisch in gebruik is, is de Afdeling van oordeel dat het plan op dit punt een beperking betekent in de gebruiksmogelijkheden van het perceel ten opzichte van het vorige plan. De raad heeft dit niet onderkend. Hieruit volgt dat het plan op dit punt is genomen in strijd met de ingevolge artikel 3:2 van de Awb bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Door het plan niettemin goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep van de Maatschap is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarische cultuurgrond", voor zover dat ziet op het perceel. De Afdeling ziet aanleiding zelfvoorziend goedkeuring te onthouden aan het plan in zoverre.

2.16. De Maatschap vreest voorts dat vernatting van haar gronden zal optreden als gevolg van de bouw van woningen ten oosten van haar gronden. Door de hogere ligging van het gebied zou namelijk kwelwerking kunnen optreden.

2.16.1. Het college heeft zich naar aanleiding van het rapport 'Geohydrologische effecten aanleg vakantiepark Scheerwolde' (hierna: het geohydrologische rapport) van april 2007, opgesteld door MOS Grondmechanica, op het standpunt gesteld dat vanwege het plan ter hoogte van de gronden van de Maatschap geen nadelige hydrologische effecten zullen optreden.

2.16.2. In het geohydrologische rapport staat dat het maaiveld met ongeveer 30 centimeter wordt opgehoogd en dat ten oosten, westen en noorden van de agrarische gronden een kwelsloot wordt aangelegd om verhoging van de freatische grondwaterstand ter hoogte van onder meer het perceel te voorkomen. Door de maatregelen blijft de ontwatering van de veenlaag in de agrarische gronden gelijk aan de huidige situatie, aldus het rapport.

2.16.3. De Maatschap heeft de conclusies van het geohydrologische rapport niet bestreden. Aan de hand van de planvoorschriften stelt de Afdeling verder vast dat het plan het mogelijk maakt rondom het plangebied kwelsloten aan te leggen. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat vanwege het plan ter hoogte van de gronden van de Maatschap geen nadelige hydrologische effecten zullen optreden.

2.17. De Maatschap vreest voorts geluidsoverlast vanwege het stemgeluid van de bezoekers van het recreatiepark en vanwege het extra verkeer dat het park genereert.

2.17.1. Het college stelt dat het agrarisch bedrijf aan de [locatie 1] op een zodanige afstand van het recreatiepark is gelegen dat niet aannemelijk is dat ter plaatse geluidsoverlast vanwege het park zal worden ondervonden. Het verkeer zal langs de rand van de kern Scheerwolde worden geleid en rijdt derhalve niet langs het bedrijf. Voor zover is betoogd dat het vee op de agrarische gronden in het plangebied geluidshinder zal ondervinden vanwege de bezoekers van het park, heeft het college ingestemd met het standpunt van de raad dat vee in de wei in de bestaande wetgeving niet wordt beschermd tegen geluidshinder.

2.17.2. De Maatschap heeft het vorenstaande niet gemotiveerd bestreden. In het door de Maatschap aangevoerde heeft het college geen aanleiding hoeven zien in zoverre goedkeuring aan het plan te onthouden. Het beroep van de Maatschap is voor het overige ongegrond.

Het beroep van [appellanten sub 4] voor het overige

2.18. [appellanten sub 4] exploiteren op het perceel [locatie 2] in de directe omgeving van het plangebied een watersportbedrijf dat zich toelegt op het geven van zeilles en de verhuur van fietsen, kano's en (zeil)boten. Tevens omvat het watersportbedrijf een verblijfsaccommodatie voor ongeveer 60 personen. [appellanten sub 4] stellen dat zij in hun bedrijfsvoering worden beperkt vanwege het plan. Zij voeren hiertoe aan dat de huidige doorgaande weg langs het watersportbedrijf als gevolg van het plan ter hoogte van het watersportbedrijf zal doodlopen, waardoor de bereikbaarheid van het watersportbedrijf verslechtert. Bovendien zal vanwege het plan het vaarverkeer op het Steenwijkerdiep toenemen waardoor het niet meer kan worden gebruikt voor oefeningen met kano's en kleine zeilbootjes. Verder is niet voorzien in een ligplaats voor het [skûtsje], terwijl in 2005 met het college is overeengekomen dat dit schip na realisering van het plan in het plangebied zou worden afgemeerd. Een eventuele uitbreiding van het bedrijf in oostelijke richting wordt door het plan voorts onmogelijk gemaakt. Zij stellen in dit verband dat zij reeds sinds 1992 uitbreidingsplannen hebben en zij achten het niet redelijk dat het gemeentebestuur medewerking verleent aan het voorliggende plan terwijl hun uitbreidingsplannen nimmer zijn gehonoreerd.

2.18.1. Het plan biedt volgens het college het watersportbedrijf de mogelijkheid een nieuwe markt op het gebied van watersport aan te boren. Met de aanleg van de recreatieplas wordt een gebied gecreëerd waar beginnende zeilers en kanoërs kunnen oefenen. Verder zal het recreatiepark voornamelijk voorzien in luxe recreatiewoningen en zich daarmee op een andere doelgroep richten dan waarop het watersportbedrijf zich richt. Het college is dan ook niet van mening dat [appellanten sub 4] vanwege het plan in hun bedrijfsvoering worden beperkt. Dat de huidige erftoegangsweg naar het watersportbedrijf als gevolg van het plan een doodlopende weg zal worden, doet daaraan niet af nu zal worden voorzien in de aanleg van een draaipunt dan wel keerlus waar weggebruikers gebruik van kunnen maken. Het college acht de problematiek met betrekking tot het waterkruispunt Steenwijkerdiep-Wetering verder niet zodanig urgent dat niet kan worden ingestemd met het plan voordat het kruispunt is aangepast. Mede in het kader van de plannen voor het verleggen van het waterkruispunt Steenwijkerdiep-Wetering heeft diverse malen overleg plaatsgevonden tussen het gemeentebestuur en [appellanten sub 4] omtrent de toekomst van het watersportbedrijf. In dat verband werd gesproken over de mogelijkheden tot uitbreiding van het watersportbedrijf op de huidige locatie, dan wel van verplaatsing van het watersportbedrijf. Deze gesprekken hebben evenwel niet in enig besluit geresulteerd. Het watersportbedrijf is gevestigd buiten het plangebied zodat voor een uitbreiding of verplaatsing van het bedrijf een herziening van het ter plaatse van toepassing zijnde bestemmingsplan nodig is, aldus het college.

2.18.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat als gevolg van het plan de weg Steenwijkerdiep-Noord gedeeltelijk zal worden opgeheven waardoor het watersportbedrijf via die weg niet meer bereikbaar zal zijn. Aannemelijk is dat in ieder geval een deel van de bezoekers van het watersportbedrijf hierdoor in de toekomst, ten opzichte van de huidige situatie, enigszins zal moeten omrijden om het watersportbedrijf te bereiken. De Afdeling acht dit niet zodanig bezwarend dat het college daarin aanleiding had moeten zien goedkeuring aan het plan te onthouden in zoverre. Voor zover [appellanten sub 4] een beroep doen op het gelijkheidsbeginsel, overweegt de Afdeling dat, gelet op hetgeen onder 2.1. en 2.18. is vermeld, het college in redelijkheid heeft kunnen instemmen met het standpunt van de raad dat hetgeen het plan mogelijk maakt niet zodanig overeenkomt met de bedrijfsactiviteiten van [appellanten sub 4] dat geoordeeld moet worden dat het college door het plan goed te keuren in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld. De Afdeling is verder van oordeel dat het college in hetgeen [appellanten sub 4] omtrent het waterkruispunt Steenwijkerdiep-Wetering hebben aangevoerd, geen aanleiding heeft hoeven zien goedkeuring aan het plan in zoverre te onthouden, mede gelet op hetgeen onder 2.12.3. is overwogen. Overigens heeft de vertegenwoordiger van de raad ter zitting toegezegd dat bij het verleggen van het waterkruispunt Steenwijkerdiep-Wetering rekening zal worden gehouden met de bedrijfsbelangen van [appellanten sub 4].

2.18.2.1. Ten aanzien van hetgeen [appellanten sub 4] hebben aangevoerd omtrent de ligplaats voor het [skûtsje] overweegt de Afdeling het volgende.

[appellanten sub 4] hebben een aan hen gerichte brief van het college van 30 september 2005 overgelegd waarin staat, voor zover thans van belang, dat in overleg tussen de gemeente Steenwijkerland en de provincie Overijssel met [appellanten sub 4] is gezocht naar een oplossing voor het afmeren van het [skûtsje]. Van de zijde van de provincie is een aantal opties voorgelegd, waarbij in overweging is genomen dat de ligging van het schip in het Steenwijkerdiep niet acceptabel is in verband met de nauwe doorvaart ter plaatse en de nabijgelegen T-aansluiting op de Wetering en dat door ontwikkeling van het plangebied (recreatieplas) ten oosten van het perceel [locatie 2] er in de toekomst de mogelijkheid ontstaat het schip af te meren buiten de provinciale vaarwegen. In de brief staat verder dat de oplossing waarvoor is gekozen het aanleggen van een langshaven in het Steenwijkerdiep is, waarbij de volgende afspraken zijn gemaakt:

- de gemeente Steenwijkerland stelt het eigendom om niet beschikbaar aan de familie [naam], tot het moment dat het plangebied gerealiseerd wordt en het schip daar kan worden afgemeerd;

- de provincie zal meewerken aan het verlenen van de noodzakelijke ontheffingen voor het innemen van een ligplaats en het hebben van een langshaven in het Steenwijkerdiep;

- de hierboven verleende (lees: bedoelde) ontheffingen worden ingetrokken op het moment dat het plangebied is gerealiseerd, inclusief de verbreding van het Steenwijkerdiep;

- na realisering van de verbreding van het Steenwijkerdiep is het niet toegestaan langs het perceel in het Steenwijkerdiep af te meren. De hiertoe strekkende ontheffingen zullen worden ingetrokken.

2.18.2.2. De Afdeling is van oordeel dat bovengenoemde brief een rol had behoren te spelen in de belangenafweging die ten grondslag heeft gelegen aan het bestreden besluit. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat het college bovengenoemde brief bij zijn beoordeling heeft betrokken. Evenmin heeft het college inzichtelijk gemaakt dat op andere wijze rekening is gehouden met de belangen van [appellanten sub 4] op dit punt. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.

Het beroep van [appellanten sub 4] is op dit punt gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb dient te worden vernietigd, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Groen (G)".

Eindconclusie

2.19. Gelet op hetgeen onder 2.14.4. is overwogen, dient te worden geconcludeerd dat het plan in strijd met artikel 19j, derde lid, van de Nbw 1998 is vastgesteld. Door het plan niettemin goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. De beroepen van de stichting en anderen, voor zover ontvankelijk, en het Natuur- en Milieuplatform zijn gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.

Uit het vorenstaande volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan het plan.

Uit hetgeen onder 2.15.4. en 2.18.2.2. is overwogen volgt verder dat het beroep van de Maatschap geheel en het beroep van [appellanten sub 4] gedeeltelijk gegrond is. Het beroep van [appellant sub 1] en anderen, voor zover ontvankelijk, is ongegrond.

Proceskostenveroordeling

2.20. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten van de stichting en anderen, het Natuur- en Milieuplatform en de Maatschap te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellanten sub 4] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

Ten aanzien van [appellant sub 1] en anderen, [appellanten sub 2] en [appellant sub 3] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. a. verklaart de beroepen van [appellanten sub 2] en [appellant sub 3] niet-ontvankelijk;

b. verklaart het beroep van [appellant sub 1] en anderen niet-ontvankelijk, voor zover het is ingesteld namens [2 appellanten sub 1];

c. verklaart het beroep van de stichting Stichting tot behoud van Wetering en omstreken en anderen niet-ontvankelijk, voor zover het is ingesteld namens [4 appellanten], [appellant sub 5D] en [appellant sub 5C];

II. verklaart de beroepen van stichting Stichting Natuur- en Milieuplatform Steenwijkerland, stichting Stichting tot behoud van Wetering en omstreken en anderen, voor zover ontvankelijk, [appellante sub 7] geheel en het beroep van [appellanten sub 4] gedeeltelijk gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel van 19 augustus 2008, kenmerk 2008/0115539;

IV. onthoudt goedkeuring aan het plan;

V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 19 augustus 2008;

VI. verklaart het beroep van [appellant sub 1] en anderen, voor zover ontvankelijk, geheel en het beroep van [appellanten sub 4] gedeeltelijk ongegrond;

VII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Overijssel tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, voor de stichting Stichting tot behoud van Wetering en omstreken en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen, tot een bedrag van € 44,89 (zegge: vierenveertig euro en negenentachtig cent) voor de stichting Stichting Natuur- en Milieuplatform Steenwijkerland en tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, voor [appellante sub 7];

VIII. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Overijssel aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) voor [appellanten sub 4], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen, € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) voor de stichting Stichting tot behoud van Wetering en omstreken en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen, € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) voor de stichting Stichting Natuur- en Milieuplatform Steenwijkerland en € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) voor [appellante sub 7] vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. K.M. Gerkema, ambtenaar van Staat.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Gerkema
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2010

472.