Uitspraak 200600073/1


Volledige tekst

200600073/1.
Datum uitspraak: 26 juli 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 14 april 2005 heeft verweerder op verzoek van het college van burgemeester en wethouders van Hellendoorn (hierna: de aanvrager) voor de woning van appellant aan de [locatie] te [plaats] de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting als bedoeld in de Wet geluidhinder vastgesteld vanwege de reconstructie van Rijksweg 35 en wijziging van het spoortracé.

Bij besluit van 20 december 2005, verzonden op 22 december 2005, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 30 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op 3 januari 2006, beroep ingesteld.

Bij brief van 7 maart 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juli 2006, waar verweerder, vertegenwoordigd door P.S. Dijkstra en ing. A.L. Bergsma- Middeljans, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de aanvrager, vertegenwoordigd door A.J. ten Hove en H.W. Olthof, ambtenaren van de gemeente. Appellant is niet ter zitting verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Appellant voert aan dat verweerder (nog) geen beslissing op zijn bezwaar had mogen nemen, omdat verweerder zelf die beslissing tot nader order had opgeschort. Volgens hem dient de beslissing op bezwaar daarom te worden vernietigd. In ieder geval is volgens hem uit die beslissing niet op te maken waarom tegen zijn wil op het bezwaar is beslist, zodat het besluit wat dat betreft niet is gemotiveerd.

2.1.1. De Afdeling stelt vast dat verweerder, op verzoek van appellant, op 1 juni 2005 het nemen van een beslissing op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 april 2005 heeft opgeschort, in afwachting van de procedure tot onteigening van zijn woning. Verweerder is er daarbij vanuit gegaan dat de overige belanghebbenden stilzwijgend instemden met uitstel. Op 7 juli 2005 heeft verweerder, na overleg met onder meer de aanvrager, besloten niet langer uitstel te verlenen. Ter zitting heeft de aanvrager bevestigd dat hij belang had bij een spoedige beslissing op bezwaar en niet instemde met (verder) uitstel.

2.1.2. Artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bepaalt dat het bestuursorgaan beslist binnen zes weken of - indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld - binnen tien weken na ontvangst van het bezwaarschrift.

Ingevolge het derde lid van dit artikel kan het bestuursorgaan de beslissing voor ten hoogste vier weken verdagen.

Ingevolge het vierde lid is verder uitstel mogelijk voor zover de indiener van het bezwaarschrift daarmee instemt en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belang kunnen worden geschaad of ermee instemmen.

2.1.3. De Afdeling is van oordeel dat een bestuursorgaan slechts uitstel als bedoeld in het vierde lid van artikel 7:10, vierde lid, van de Awb mag verlenen als is voldaan aan de in dat artikellid genoemde voorwaarden. Nu de aanvrager op enig moment te kennen heeft gegeven niet (langer) in te stemmen met verder uitstel van de beslissing op bezwaar, was niet (meer) aan die voorwaarden voldaan en mocht verweerder die beslissing dus niet (langer) uitstellen. Verweerder heeft appellant vóór de hoorzitting schriftelijk geïnformeerd over de redenen om de beslissing op bezwaar niet verder uit te stellen. Deze beroepsgrond faalt.

2.2. Appellant acht het onbegrijpelijk hoe verweerder de reactie van de aanvrager op het conceptverslag van de hoorzitting heeft kunnen meewegen bij de beslissing op bezwaar, aangezien die reactie dateert van na het nemen van die beslissing.

2.2.1. Verweerder heeft te kennen gegeven dat de reactie als zodanig niet bij de beslissing op bezwaar is betrokken maar dat, indien deze tijdig zou zijn ontvangen, die beslissing inhoudelijk niet anders zou luiden. Ter zitting heeft de aanvrager de inhoud van deze beslissing onderschreven. Hij heeft daarbij bovendien te kennen gegeven dat hij met deze reactie geen andersluidende beslissing heeft beoogd.

2.2.2. De Afdeling stelt voorop dat verweerder wettelijk niet verplicht was een reactie van de aanvrager op het conceptverslag van de hoorzitting af te wachten alvorens op het bezwaar te mogen beslissen. Appellant heeft in zijn beroep betreffende deze reactie geen enkel inhoudelijk argument tegen de beslissing op bezwaar aangedragen. Ook is hij niet ter zitting verschenen om het belang van deze reactie voor de beslissing op bezwaar toe te lichten. Aan de hand van de inhoud van deze reactie ziet de Afdeling geen aanleiding om aan te nemen dat deze tot een andere beslissing op bezwaar had moeten leiden. Hetgeen in dit verband is aangevoerd tast de rechtmatigheid van de bestreden beslissing op bezwaar dan ook niet aan. Deze beroepsgrond faalt.

2.3. Het beroep is ongegrond.

2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. drs. M.A.G. Stolker, ambtenaar van Staat.

w.g. Brink w.g. Stolker
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2006

157-518.