Uitspraak 200601090/1


Volledige tekst

200601090/1.
Datum uitspraak: 26 juli 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/1806 van de rechtbank Amsterdam van 9 december 2005 in het geding tussen:

appellante

en

de Raad voor Rechtsbijstand.

1. Procesverloop

Bij besluit van 17 december 2004 heeft de Raad voor Rechtsbijstand te Amsterdam (hierna: de Raad) de op 16 december 2004 aan appellante verleende toevoeging ten behoeve van rechtsbijstand met terugwerkende kracht ingetrokken.

Bij besluit van 21 februari 2005 heeft de Raad het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 9 december 2005, verzonden op 28 december 2005, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 26 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 8 februari 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 14 maart 2006 heeft de Raad van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juni 2006, waar appellante in persoon is verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb), voor zover hier van belang, wordt rechtsbijstand niet verleend indien het rechtsbelang, waarop de aanvraag betrekking heeft, de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft, tenzij voortzetting van het beroep of bedrijf voor zover het niet in de vorm van een rechtspersoon wordt gevoerd, afhankelijk is van het resultaat van de aangevraagde rechtsbijstand of het beroep of bedrijf ten minste één jaar geleden is beëindigd, de aanvrager in eerste aanleg als verweerder bij een procedure is betrokken of betrokken is geweest en de kosten van rechtsbijstand niet op andere wijze kunnen worden vergoed.

Ingevolge artikel 33, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wrb, voor zover hier van belang, kan de Raad de toevoeging intrekken.

2.2. Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de Raad de verleende toevoeging heeft kunnen intrekken. Zij stelt dat haar ten onrechte geen rechtsbijstand wordt verleend, nu de toevoeging niet haar voormalige onderneming betreft, maar is aangevraagd om haar voormalige advocaat aansprakelijk te stellen wegens onrechtmatige daad.

2.3. Dit betoog faalt. Appellante stelt haar voormalige advocaat aansprakelijk voor het laten verjaren van een vordering tot vergoeding van schade die zij heeft geleden doordat zij genoodzaakt was haar bedrijf te sluiten. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de oorsprong van het rechtsbelang aldus ligt in de voormalige bedrijfsactiviteiten van appellante. Dit betekent dat het rechtsbelang waarop de aanvraag betrekking heeft, de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft, waarvoor gelet op artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb geen rechtsbijstand wordt verleend. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van een uitzonderingssituatie, als bedoeld in voormeld artikel.

2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van Staat.

w.g. Lubberdink w.g. Bindels
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2006

85-515.