Uitspraak 200600885/1


Volledige tekst

200600885/1.
Datum uitspraak: 26 juli 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de vereniging "Buurtvereniging 'De Koesteeg'" e.a., gevestigd respectievelijk wonend te Borger,
appellanten,

tegen de uitspraak in zaak no. 04/601 en 04/613 van de rechtbank Assen van 19 december 2005 in het geding tussen:

de vereniging "Buurtvereniging 'De Koesteeg'" e.a.

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Borger-Odoorn.

1. Procesverloop

Bij besluit van 6 januari 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Borger-Odoorn (hierna: het college) aan Rijkswaterstaat - Directie Noord-Nederland (hierna: vergunninghouder) vergunning verleend voor het kappen van 89 bomen (87 eiken en 2 berken) alsmede ongeveer 465 m² bosjes, gelegen westelijk van het viaduct langs de Koesteeg te Borger.

Bij besluit van 25 mei 2004 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 19 december 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Assen (hierna: de rechtbank), voor zover hier van belang, het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State per fax ingekomen op 30 januari 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 februari 2006. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 27 maart 2006 heeft het college van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 juni 2006, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. G.W. Breuker, advocaat te Groningen, en het college, vertegenwoordigd door ing. B.H. Haak, ambtenaar bij de gemeente, bijgestaan door mr. R. Snel, advocaat te Groningen, zijn verschenen.
Voorts is daar als partij gehoord vergunninghouder, vertegenwoordigd door ing. O.W. Bruggink en ing. J. Bouma, beiden ambtenaar bij vergunninghouder.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Bomenverordening Borger-Odoorn (hierna: de Bomenverordening) is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders houtopstand te vellen of te doen vellen.

Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Bomenverordening kunnen burgemeester en wethouders de vergunning weigeren dan wel onder voorschriften verlenen in het belang van onder meer natuur- en milieuwaarden, landschappelijke waarden, cultuurhistorische waarden, waarden van stads- en dorpsschoon en waarden voor recreatie en leefbaarheid.

2.2. De kapvergunning is verleend ten behoeve van de reconstructie van de rijksweg 34, aansluiting Borger.

2.3. Naar ter zitting is gebleken is de kern van het betoog van appellanten dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit op onzorgvuldige wijze is tot stand gekomen omdat de haalbaarheid van het door appellanten ingebrachte plan van het ingenieursbureau Boorsma b.v. (hierna: het plan Boorsma) onvoldoende is onderzocht en voorts onvoldoende rekening is gehouden met de cultuurhistorische waarde van de Koesteeg.

2.3.1. Voor zover appellanten aanvoeren dat de rechtbank ten onrechte de door hen meegebrachte deskundige ir. K. Boorsma (hierna: Boorsma) ter zitting niet heeft gehoord, overweegt de Afdeling dat ingevolge artikel 8:63, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) de rechtbank kan afzien van het horen van door een partij meegebrachte of opgeroepen getuigen en deskundigen indien zij van oordeel is dat dit redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.

Er is geen grond voor het oordeel dat de rechtbank gelet op de haar ter beschikking staande stukken niet tot het oordeel heeft kunnen komen dat op die grond kon worden afgezien van het horen van Boorsma.

2.3.2. De Afdeling overweegt voorts dat het college eerder, bij besluit van 20 augustus 2002, aan vergunninghouder een kapvergunning voor 132 bomen en ongeveer 540 m² bosjes heeft verleend en naar aanleiding van de bij bezwaar ingebrachte alternatieve plannen voor de reconstructie van de rijksweg 34 hiernaar een haalbaarheidsonderzoek heeft laten verrichten door het adviesbureau Witteveen+Bos (hierna: Witteveen+Bos). Uit dit onderzoek is Witteveen+Bos gebleken dat het plan Boorsma technisch moeilijker realiseerbaar is en een aantal verkeerskundige problemen meebrengt. Voorts dienen op grond van dit plan nagenoeg evenveel bomen te worden gekapt als op grond van het plan van vergunninghouder en biedt het slechts een alternatief voor de herplant van de bomen. Witteveen+Bos heeft geconcludeerd dat het inrichtingsplan van vergunninghouder voor de reconstructie, op basis waarvan de kapvergunning was verleend, het meest haalbare en aan te bevelen plan is en heeft een aantal aanbevelingen gedaan voor aanpassingen van het plan van vergunninghouder waardoor een aantal bomen zou kunnen worden gespaard.

Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat het door Witteveen+Bos verrichte onderzoek onzorgvuldig is geweest en dat daarbij de technische haalbaarheid van het plan Boorsma onvoldoende is onderzocht. De enkele stelling van appellanten dat Boorsma tijdens het onderzoek van Witteveen+Bos niet om een reactie is gevraagd, hetgeen ter zitting door het college is bestreden, kan niet tot dat oordeel leiden.

De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college zich bij het nemen van zijn beslissing op bezwaar op dit rapport heeft mogen baseren.

2.3.3. Anders dan appellanten hebben aangevoerd heeft de rechtbank voorts terecht overwogen dat bij de afweging van de belangen die zijn gemoeid met een reconstructie van de rijksweg 34, aansluiting Borger, namelijk enerzijds vooral de verbetering van de verkeersveiligheid en de bevordering van de doorstroming van het verkeer en anderzijds het belang van het behoud van de bomen langs de Koesteeg, het ter plaatse geldende, ten behoeve van die reconstructie door de gemeenteraad op 20 juli 2000 vastgestelde bestemmingsplan Rijksweg 34 (hierna: het bestemmingsplan), waarmee het inrichtingsplan van vergunninghouder in overeenstemming is, als richtsnoer dient te gelden. Daarbij is van belang dat de gevolgen van de reconstructie voor de boombeplanting langs de Koesteeg bij de besluitvorming inzake het bestemmingsplan zijn betrokken. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, had het voor appellanten ten tijde van de besluitvormingsprocedure inzake het bestemmingsplan voldoende duidelijk kunnen zijn dat de reconstructie van de rijksweg 34, aansluiting Borger gevolgen zou hebben voor de boombeplanting langs de Koesteeg en hadden zij in die procedure rechtsmiddelen kunnen aanwenden.

Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat niet kan worden staande gehouden dat het college de cultuurhistorische waarde van de Koesteeg onvoldoende in de belangenafweging heeft betrokken.

Volgens het college heeft de Koesteeg weliswaar een bijzondere uitstraling, maar kan hieraan niet de betekenis worden toegekend die appellanten daaraan toegekend willen zien. Het college heeft daarbij terecht van belang geacht dat de oorspronkelijke Koesteeg door de aanleg van de rijksweg 34 reeds ingrijpend is gewijzigd en dat zowel de Raad voor Cultuur als de Rijksdienst voor de Monumentenzorg in het kader van een verzoek van appellanten tot aanwijzing van de Koesteeg als beschermd monument mede om deze reden negatief hebben geadviseerd.

2.3.4. Gelet op het door Witteveen+Bos verrichte onderzoek en in aanmerking genomen dat vergunninghouder de aanbevelingen van Witteveen+Bos ter harte heeft genomen en het oorspronkelijke inrichtingsplan daarop heeft aangepast, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college na afweging van de betrokken belangen in redelijkheid heeft kunnen besluiten de gevraagde kapvergunning te verlenen.

2.3.5. Het betoog van appellanten slaagt derhalve niet.

2.4. Ook hetgeen overigens door appellanten in beroep is aangevoerd heeft de rechtbank terecht en op goede gronden verworpen.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. C.J.M. Schuyt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.

w.g. Troostwijk w.g. Wilbers-Taselaar
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2006

71-505.