Uitspraak 200509930/1


Volledige tekst

200509930/1.
Datum uitspraak: 26 juli 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/4245 van de rechtbank 's-Gravenhage van 19 oktober 2005 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Boskoop.

1. Procesverloop

Bij besluit van 2 december 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Boskoop (hierna: het college) aan appellant met toepassing van artikel 23, vierde lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Sierteeltgebied, na tweede herziening" (hierna: het bestemmingsplan) vrijstelling verleend voor het gebruik van de bedrijfswoning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) als burgerwoning.

Bij besluit van 18 augustus 2004 heeft het college het daartegen door [partij] gemaakte bezwaar, onder herroeping van het besluit van 2 december 2003, gegrond verklaard.

Bij uitspraak van 19 oktober 2005, verzonden op 25 oktober 2005, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit op bezwaar vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Bij besluit van 8 november 2005 heeft het college, opnieuw beslissend op het bezwaar van [partij], geweigerd mee te werken aan een wijziging van het bestemmingsplan ten behoeve van het gebruik van de bedrijfswoning op het perceel [locatie] te [plaats] als burgerwoning. Dit besluit is aangehecht.

Tegen de uitspraak van de rechtbank heeft appellant bij brief van 5 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 20 december 2005, bij het college ingekomen op dezelfde dag, heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het besluit van 8 november 2005. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 2 februari 2006 heeft het college van antwoord gediend.

Bij brief van 6 februari 2006 heeft van [partij] een reactie ingediend.

Bij brieven van 8 februari en 30 maart 2006 heeft appellant een nadere reactie ingediend.

Bij brief van 22 maart 2006 heeft het college het door appellant tegen het besluit van 8 november 2005 ingediende bezwaarschrift ter behandeling als beroepschrift doorgezonden aan de Afdeling.

Bij brief van 31 maart 2006 heeft appellant een nadere reactie op dat besluit ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [partij]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juni 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J. Booij, en het college, vertegenwoordigd door bc. P.M. Lenssinck, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is [partij], bijgestaan door ing. C.S. Mook, als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college in het besluit op bezwaar van 18 augustus 2004 niet alleen het besluit van 2 december 2003 heeft herroepen, maar tevens een nieuw besluit heeft genomen.

2.2. Het betoog faalt. In het besluit op bezwaar van 18 augustus 2004 heeft het college het besluit van 2 december 2003 herroepen, omdat dat besluit naar zijn oordeel onzorgvuldig tot stand is gekomen en berust op een onjuiste feitelijke grondslag. Het college heeft evenwel, zoals de rechtbank met juistheid heeft geconcludeerd, geen nieuw besluit in de plaats gesteld van het besluit van 2 december 2003. De rechtbank heeft terecht onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 27 mei 1999 in zaak no. E03.98.1417 (AB 2000, 13) geoordeeld dat een dergelijke wijze van beslissen op een bezwaarschrift in strijd is met artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

Nu het college geen nieuw besluit had genomen, is de rechtbank, anders dan appellant betoogt, terecht voorbij gegaan aan zijn beroepsgronden, die berustten op de onjuiste veronderstelling dat het college bij besluit van 18 augustus 2004 alsnog heeft geweigerd vrijstelling ingevolge artikel 23, vierde lid, van de planvoorschriften te verlenen.

2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.4. Bij besluit van 8 november 2005 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw op het bezwaar beslist. Gelet op de artikelen 6:18 en 6:19, in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, moet het hoger beroep van appellant mede worden geacht te zijn gericht tegen dat nieuwe besluit. Het door appellant tegen het besluit van 8 november 2005 ingediende bezwaarschrift dat het college als beroepschrift heeft doorgezonden, wordt als nadere motivering van het beroep van rechtswege aangemerkt.

2.5. Appellant betoogt dat het college niet op correcte wijze gevolg heeft gegeven aan de opdracht van de rechtbank om een nieuw besluit op bezwaar te nemen.

2.6. Het betoog slaagt. In het besluit van 8 november 2005 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat medewerking aan het gebruik van de bedrijfswoning op het perceel als burgerwoning slechts verleend kan worden door een wijziging van het bestemmingsplan. Het college heeft evenwel ter zitting van de Afdeling erkend dat het heeft verzuimd het besluit van 2 december 2003 opnieuw te herroepen. Voorts heeft het college nagelaten zijn besluit tot verlening van vrijstelling ingevolge artikel 23, vierde lid, van de planvoorschriften te heroverwegen. Gelet hierop is ook het besluit van 8 november 2005 in strijd met artikel 7:11 van de Awb genomen.

2.7. Het beroep is gegrond. Het besluit van 8 november 2005 dient te worden vernietigd. Het college dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

2.8. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. verklaart het beroep tegen het besluit van 8 november 2005 gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Boskoop van 8 november 2005, 0400645;

IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Boskoop tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Boskoop aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.

Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.

w.g. Van den Brink w.g. Steinebach-de Wit
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2006

66-457.