Uitspraak 201001293/1/R2


Volledige tekst

201001293/1/R2.
Datum uitspraak: 8 februari 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

de vereniging Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Vogels, gevestigd te Zeist,
verzoekster,

en

het college van gedeputeerde staten van Zeeland,
verweerder.

Openbare zitting gehouden op 8 februari 2010 om 14:00 uur.

Tegenwoordig:
Staatsraad mr. P.J.J. van Buuren voorzitter (vz.)

Ambtenaar van Staat: mr. J. Verbeek

Verschenen:
Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Vogels, vertegenwoordigd door mr. K. Wheeler;
Het college van gedeputeerde staten van Zeeland, vertegenwoordigd door mr. J.J. Versteeg, ambtenaar in dienst van de provincie;
Zeeland Seaports, vertegenwoordigd door mr. N.H. van den Biggelaar, advocaat te Amsterdam, als belanghebbende.

Bij besluit van 29 januari 2010 heeft het college van gedeputeerde staten van Zeeland (hierna: het college) aan Zeeland Seaports een vergunning krachtens artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend voor de aanleg van een zanddepot langs de Ritthemsestraat in Vlissingen-Oost.

Tegen dit besluit heeft de vereniging Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Vogels (hierna: de Vogelbescherming) bezwaar gemaakt.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 februari 2010, heeft de Vogelbescherming de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzitter
wijst het verzoek af.

Daartoe overweegt hij het volgende.

Vaststaat dat het terrein waarop het zanddepot wordt aangelegd (hierna: het plangebied) geen deel uitmaakt van het aangewezen Natura 2000-gebied "Westerschelde & Saeftinghe", zodat het college gelet op het bepaalde in artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998, de gevolgen van de aanleg van het zanddepot voor de in het plangebied aanwezige natuurwaarden niet kon betrekken bij de beoordeling van de vergunningaanvraag. De aanleg van het zanddepot is immers uitsluitend vergunningplichtig vanwege de mogelijke effecten op het aangrenzende Natura 2000-gebied en niet vanwege de mogelijke effecten op de natuurwaarden in het plangebied.
In deze procedure bestaat geen aanleiding voor een bespreking van het betoog van de Vogelbescherming dat het plangebied ten onrechte niet is aangewezen als Natura 2000-gebied en dat het college ter bescherming van de waarden in het plangebied toepassing had moeten geven aan de rechtstreeks werkende beschermingsregimes die zijn opgenomen in de Vogel- en Habitatrichtlijn.
Ten aanzien van het betoog dat het plangebied ten onrechte niet als Habitatrichtlijngebied is aangewezen wordt overwogen dat het plangebied niet is aangemeld bij de Europese Commissie en evenmin op de lijst van gebieden van communautair belang staat. De werking van artikel 6, derde lid, gaat gelet op artikel 4, vijfde lid van de Habitatrichtlijn niet zover dat dat regime van toepassing kan zijn op mogelijk ten onrechte niet aangemelde of aanwezen gebieden.
Voor zover wordt betoogd dat het gebied ten onrechte niet als Vogelrichtlijngebied is aangewezen en om die reden artikel 4, vierde lid, van de Vogelrichtlijn had moeten worden toegepast, wordt overwogen dat uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie (o.a. arrest van 7 januari 2004, C-201/02 (Wells), Jurispr.2004, blz. I-723, r.o. 56) volgt dat artikel 4, vierde lid, van de Vogelrichtlijn niet zo ver strekt dat deze richtlijnbepaling een zelfstandige verbodsbepaling met vergunningplicht in het leven roept voor activiteiten die mogelijk significante gevolgen kunnen hebben voor de natuurwaarden van een gebied dat niet onder het toepassingsbereik van de Nbw 1998 valt. Dat betekent dat ook indien het betoog dat het gebied ten onrechte niet is aangewezen slaagt, dit niet met zich brengt dat de aantasting van de waarden in het plangebied door de aanleg van het zanddepot bij de vergunningverlening kan worden betrokken.

In hetgeen de Vogelbescherming overigens heeft aangevoerd ziet de voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat de passende beoordeling niet zorgvuldig tot stand is gekomen en dat het college zich daarop niet mocht baseren. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat anders dan de Vogelbescherming heeft aangevoerd de aanleg van de hoogwatervluchtplaats die onderdeel is van het project een mitigerende maatregel is die betrokken mocht worden bij de passende beoordeling. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat toetsing aan de ADC-criteria in dit geval niet aan de orde is.
Gelet hierop bestaat aanleiding om het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

w.g. Van Buuren w.g. Verbeek
Voorzitter ambtenaar van Staat

388.