Uitspraak 200509646/1


Volledige tekst

200509646/1.
Datum uitspraak: 26 juli 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], allen wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Opsterland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 4 oktober 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouders] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een paarden- en melkrundveehouderij, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 14 oktober 2005 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 22 november 2005, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op diezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 december 2005.

Bij brief van 9 februari 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juli 2006, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. M.T. Hoen, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. P. Stevens en ing. M.H. van der Meulen, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het huidige geding.

Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.

2.2. Bij het bestreden besluit is krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend voor onder meer een rijhal, een buitenbak, het opslaan van mest en het houden van 36 volwassen paarden (3 jaar en ouder), 31 paarden in opfok (jonger dan 3 jaar) en 50 melk- en kalfkoeien (ouder dan 2 jaar). Voor de inrichting is eerder bij besluit van 30 maart 1979 krachtens de Hinderwet een oprichtingsvergunning verleend op grond waarvan 73 melk- en kalfkoeien (ouder dan 2 jaar) en 51 stuks vrouwelijk jongvee (tot 2 jaar) mogen worden gehouden.

2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.4. Appellanten stellen dat verweerder er onvoldoende rekening mee heeft gehouden dat de stankhinder aanzienlijk zal toenemen als gevolg van de uitbreiding van de inrichting met 67 paarden. Zij voeren aan dat niet wordt voldaan aan de minimaal aan te houden afstand tussen de paardenstallen en de dichtstbijgelegen woning van derden.

2.4.1. Verweerder heeft voor de beoordeling van de vanwege het in werking zijn van de inrichting te verwachten stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) tot uitgangspunt genomen.

Omdat in de Richtlijn voor paarden noch omrekeningsfactoren naar mestvarkeneenheden, noch vaste afstanden zijn opgenomen, hanteert verweerder, blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting, een vaste bestuurspraktijk die inhoudt dat de afstand tussen de gevel van een paardenstal en stankgevoelige objecten ten minste 50 meter moet bedragen.

2.4.2. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting worden in de in de inrichting reeds aanwezige wagenloods 5 paardenboxen gerealiseerd, waarin in totaal 5 volwassen paarden zullen worden gehouden. In de nieuw vergunde rijhal komen 11 paardenboxen, waarin in totaal 11 volwassen paarden en 11 paarden in opfok zullen worden gehouden. Verder wordt de reeds aanwezige (rundvee)ligboxenstal intern gewijzigd. In het voorste gedeelte van deze stal, dat het dichtst bij de woning op het perceel De Buorren 90 is gelegen, zullen de vergunde 50 melk- en kalfkoeien worden gehuisvest. In het achterste deel van dezelfde stal zullen in totaal 20 volwassen paarden en 20 paarden in opfok worden gehouden in 10 paardenboxen en 2 loopstallen. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting zijn het voorste (rundvee)deel en het achterste (paarden)deel van deze stal onderling niet afgescheiden en staan deze delen via de voergang in een open verbinding met elkaar. Wat de in deze gemengde stal gehouden paarden betreft moet daarom bij het bepalen van de afstand tot de woning op het perceel De Buorren 90 worden uitgegaan van de het dichtst bij deze woning gelegen stalgevel. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting bedraagt deze afstand circa 34 meter. Geconcludeerd moet worden dat niet wordt voldaan aan de door verweerder voor paardenstallen gehanteerde minimumafstand van 50 meter. Het bestreden besluit kan in zoverre, in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.

2.5. Appellanten stellen dat moet worden gevreesd voor geluidhinder, met name als gevolg van de bedrijfsactiviteiten betreffende de paardenhouderij, zoals het gebruik van de rijhal en de buitenbak. Door de uitbreiding van de inrichting met de paardenhouderij neemt volgens appellanten de geluidhinder toe en zouden de gestelde geluidgrenswaarden niet toereikend zijn. Appellanten betogen verder dat de aan de vergunning verbonden geluidgrenswaarden niet naleefbaar zijn. Zij voeren aan dat in het akoestisch rapport van 22 september 2005, opgesteld door het bureau "Akoestisch adviesbureau A.i.P" te Leeuwarden (hierna: het akoestisch rapport), onvoldoende rekening is gehouden met de activiteiten die het paardenhouderijdeel van de inrichting met zich brengt, met name waar het derden betreft die gebruik maken van de faciliteiten van de inrichting. Verder is in het akoestisch rapport volgens hen het geluid van de achteruitrijsignalering, de remontluchting en het stationair draaien van de motor van de vrachtwagen en het geluid van de dieren ten onrechte niet meegenomen.

2.5.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van geluidhinder veroorzaakt door het in werking zijn van de inrichting, hoofdstuk 4 en hoofdstuk 3, paragraaf 3.2, van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) toegepast.

In de Handreiking is bepaald dat zolang er nog geen gemeentelijke nota industrielawaai is vastgesteld - zoals het geval is in de gemeente Opsterland - bij het opstellen van de geluidvoorschriften gebruik moet worden gemaakt van de systematiek van richt- en grenswaarden zoals die in hoofdstuk 4 van de Handreiking zijn opgenomen. In de Handreiking staan richtwaarden vermeld die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en die als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. Voor een rustige woonwijk, weinig verkeer, waarvan in het onderhavige geval sprake is en welke kwalificatie van de omgeving door appellanten niet is bestreden, gelden als richtwaarden 45, 40 en 35 dB(A) voor respectievelijk de dag-, de avond- en de nachtperiode. Voor bestaande inrichtingen beveelt de Handreiking aan om bij herziening van vergunningen de richtwaarden voor woonomgevingen opnieuw te toetsen. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Overschrijding van het referentieniveau van het omgevingsgeluid tot een maximum etmaalwaarde van 55 dB(A) kan volgens de Handreiking in sommige gevallen toelaatbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces, waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol dienen te spelen.

Voor het maximale geluidniveau geldt op grond van de Handreiking een voorkeursgrenswaarde van het equivalente geluidniveau vermeerderd met 10 dB(A) en zijn waarden van 70, 65 en 60 dB(A) in de dag-, de avond- en de nachtperiode ten hoogste aanvaardbaar.

2.5.2. Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 7.1.1. mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie ter plaatse van de gevel van woningen van derden op 1,5 meter hoogte niet meer bedragen dan 53 dB(A) in de uren tussen 07.00 en 19.00 uur (dagperiode).

Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 7.1.2. mag het maximale geluidniveau veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie ter plaatse van de gevel van woningen van derden op 1,5 meter hoogte niet meer bedragen dan 70 dB(A) in de uren tussen 07.00 en 19.00 uur (dagperiode).

2.5.3. Blijkens de stukken heeft verweerder bij het stellen van de in voorschrift 7.1.1 neergelegde geluidgrenswaarde aansluiting gezocht bij het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Hij heeft er, gelet op de stukken, van kunnen uitgaan dat in dit geval het optredende equivalente geluidniveau veroorzaakt door wegverkeersbronnen, bepalend moet worden geacht. De in voorschrift 7.1.1 gestelde grenswaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de dagperiode is niet hoger dan de uitkomst van berekeningen die in opdracht van verweerder zijn uitgevoerd door het servicebureau "De Friese Wouden" en waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 22 juli 2005, naar de hoogte van het equivalente geluidniveau in de dagperiode op De Buorren, met inachtneming van de standaardaftrek van 10 dB(A). In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat deze berekeningen onjuist zouden zijn.

Verder is de in voorschrift 7.1.2 gestelde grenswaarde voor het maximale geluidniveau in de dagperiode niet hoger dan in de Handreiking ten hoogste aanvaardbaar wordt geacht.

Er is, gezien het vorenstaande, geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gestelde geluidgrenswaarden toereikend zijn om onaanvaardbare geluidhinder in de dagperiode te voorkomen.

2.5.4. Aan de vergunning zijn geen grenswaarden verbonden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau in de avond- en nachtperiode. Verweerder is er in dit verband van uitgegaan dat de inrichting slechts gedurende de dagperiode in werking is, zodat het volgens hem niet nodig is om geluidgrenswaarden voor de avond- en nachtperiode te stellen.

In de aanvraag, waarop de vergunningverlening is gebaseerd, is vermeld dat in de inrichting zeven dagen per week gedurende 24 uur per dag wordt gewerkt. In het akoestisch rapport, dat bij de aanvraag is gevoegd, is vermeld dat in incidentele gevallen, te weten minder dan 12 keer per jaar, ook in de avondperiode wordt gewerkt. Verder is ter zitting in dit verband naar voren gekomen dat in de avondperiode vergunninghouders, en ook derden, paardrijden in de buitenbak. Hiermee is in de vergunning overigens rekening gehouden doordat het daaraan verbonden voorschrift 3.1.3 toestaat dat de verlichting ten behoeve van het paardrijden in de buitenbak ook in de avondperiode is ingeschakeld. Verder is ter zitting gebleken dat de bedrijfsvoering met zich brengt dat in voorkomende gevallen ook in de nachtperiode moet worden gewerkt.

Gezien het vorenstaande moet worden geconcludeerd dat in de inrichting ook in de avond- en nachtperiode activiteiten plaatsvinden. Nu aan de vergunning geen grenswaarden zijn verbonden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau in de avond- en nachtperiode, is de geluidproductie van deze activiteiten in zoverre niet genormeerd, hetgeen zich niet verdraagt met de Handreiking. Het bestreden besluit kan in zoverre, in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.

2.5.5. Blijkens het akoestisch rapport wordt voldaan aan de gestelde geluidgrenswaarden voor de dagperiode. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd over het geluid van de achteruitrijsignalering, de remontluchting en het stationair draaien van de motor van de vrachtwagen en het geluid van de dieren, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat als gevolg van deze activiteiten, voor zover deze in het akoestisch rapport niet zijn meegenomen en in dit geval akoestisch al relevant zijn, niet zou worden voldaan aan de gestelde geluidgrenswaarden.

In het akoestisch rapport is rekening gehouden met de levering van veevoeder door derden. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is komen vast te staan dat ook andere derden, meer dan alleen in incidentele gevallen, de inrichting aandoen in verband met de met de paardenhouderij samenhangende activiteiten. In het akoestisch rapport is daarmee geen rekening gehouden, zodat niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld of wordt voldaan aan de gestelde geluidgrenswaarden. Het bestreden besluit is in zoverre, in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, onzorgvuldig voorbereid en kan voorts, in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.

2.6. Appellanten stellen dat verweerder er onvoldoende rekening mee heeft gehouden dat zich indirecte geluidhinder en parkeerhinder zal voordoen.

Verweerder stelt zich op het standpunt dat gezien de bedrijfsactiviteiten en het beperkte aantal daarmee samenhangende vervoersbewegingen voor onaanvaardbare indirecte geluidhinder en parkeerhinder niet hoeft te worden gevreesd.

Zoals ook volgt uit rechtsoverweging 2.5.5 heeft verweerder zich er onvoldoende van vergewist dat derden, meer dan alleen in incidentele gevallen, de inrichting aandoen in verband met de met de paardenhouderij samenhangende activiteiten. Aangenomen moet worden dat deze derden een toename van de vervoersbewegingen van en naar de inrichting zullen veroorzaken. Verweerder heeft de hiervan te duchten indirecte geluidhinder en parkeerhinder niet beoordeeld. Daartoe was gezien het karakter van De Buorren, zoals dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting naar voren is gekomen, wel aanleiding. Het bestreden besluit kan in zoverre, in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.

2.7. Appellanten stellen dat verweerder er onvoldoende rekening mee heeft gehouden dat de vergunde rijhal zal leiden tot visuele hinder voor omwonenden.

De vraag of zich visuele hinder voordoet komt primair aan de orde in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende milieuhygiënische toets. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich niet zodanige visuele hinder voordoet, dat dit zou moeten leiden tot het weigeren van de vergunning of tot het stellen van nadere voorschriften.

2.8. Appellanten betogen dat het in werking zijn van de lichtinstallatie in de buitenbak zal leiden tot lichthinder.

Verweerder heeft om lichthinder van de lichtinstallatie in de buitenbak te voorkomen dan wel te beperken onder meer voorschrift 3.1.3 aan de vergunning verbonden. Ingevolge dit voorschrift, voor zover hier van belang, moet de verlichting in de buitenbak zijn uitgeschakeld tussen 23.00 uur en 07.00 uur en voorts indien er niet wordt paardgereden, noch onderhoud plaatsvindt. Verder moet de lichtinstallatie ingevolge het voorschrift zodanig worden uitgevoerd dat directe lichtinstraling op lichtdoorlatende openingen in gevels of daken van woningen van derden wordt voorkomen.

Gelet op dit voorschrift en op de afstand van de buitenbak tot de woningen van derden, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor onaanvaardbare lichthinder van de lichtinstallatie in de buitenbak niet behoeft te worden gevreesd.

2.9. Het beroep is gegrond. Aangezien de aspecten stank- en geluidhinder bepalend zijn voor de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend, dient het gehele bestreden besluit te worden vernietigd.

2.10. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Opsterland van 4 oktober 2005;

III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Opsterland tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 912,81 euro (zegge: negenhonderdtwaalf euro en eenentachtig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Opsterland aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

IV. gelast dat de gemeente Opsterland aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.G. Timmerman, ambtenaar van Staat.

w.g. Konijnenbelt w.g. Timmerman
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2006

431.